Uitspraak 202103959/1/R4


Volledige tekst

202103959/1/R4.
Datum uitspraak: 2 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

Bio-Energie Ede Noord B.V. (hierna: BEN), gevestigd te Ede,

verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2021 heeft het college BEN als drijver van de inrichting aan de Knuttelweg 10 te Ede (hierna: de inrichting) gelast om binnen één week na de dagtekening van dat besluit herhaling van een overtreding van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) te voorkomen.

Tegen dit besluit heeft BEN bezwaar gemaakt en zij heeft op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de Afdeling.

Het college heeft met toepassing van artikel 7:1a, derde, vierde en vijfde lid, van de Awb ten aanzien van het bezwaarschrift van BEN ingestemd met rechtstreeks beroep en het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.

BEN heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2021, waar BEN, vertegenwoordigd door mr. M. Woestenenk, vergezeld door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door L. van der Ham, vergezeld door R. Groot, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       De inrichting is een biomassacentrale. Bij besluit van 11 mei 2021 heeft het college BEN als drijver van de inrichting verweten dat zij artikel 17.2, eerste lid, van de Wm heeft overtreden, omdat zij ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 17.1, eerste lid, niet zo spoedig mogelijk aan het college heeft gemeld. Die ongewone voorvallen hebben volgens het college plaatsgevonden op 26 juni 2019, 3 februari 2020 en 7 oktober 2020. Om herhaling van deze overtreding te voorkomen heeft het college BEN gelast om binnen één week na 11 mei 2021 herhaling van die overtreding te voorkomen. De Afdeling begrijpt de last aldus dat BEN een dwangsom verbeurt, indien zij als drijver van de inrichting na 17 mei 2021 artikel 17.2, eerste lid, van de Wm overtreedt, omdat het besluit vermeldt dat de opgelegde last met zich brengt dat BEN met ingang van één week na 11 mei 2021 een dwangsom moet betalen van € 3.000,00 per overtreding met een maximum van € 30.000,00.

3.       De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan, omdat een beoordeling van de beroepsgronden nader onderzoek vergt.

4.       BEN heeft de voorzieningenrechter verzocht de opgelegde last bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, omdat de last volgens haar praktisch onuitvoerbaar is en zij bijgevolg een onaanvaardbaar groot risico loopt dwangsommen te verbeuren. BEN voert aan dat voor haar onduidelijk is wanneer sprake is van een ongewoon voorval en dat bovendien onduidelijk is wanneer een melding daarvan tijdig is gedaan. De opgelegde last brengt met zich dat vier tot zes keer per dag een melding bij het college moet worden gedaan, omdat het verbrandingsproces van biomassa meerdere keren per dag moet worden bijgestuurd om de verbranding te optimaliseren, aldus BEN die stelt onvoldoende personeel daarvoor beschikbaar te hebben.

5.       Ter zitting heeft het college toegelicht dat BEN niet iedere verstoring van het optimale verbrandingsproces hoeft te melden, maar slechts de verstoringen die leiden tot een zodanige onvolledige verbranding van de biomassa dat de gevolgen daarvan buiten de inrichting merkbaar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van rookontwikkeling of houtgeur. Verder dient een melding pas plaats te vinden zodra dat mogelijk is. Relevante gegevens waarover BEN op dat moment nog niet beschikt mogen op een later tijdstip, zij het zo spoedig mogelijk, worden aangevuld, aldus het college. BEN heeft in de gronden van beroep aangevoerd dat de verbranding optimaal is bij een temperatuur van ongeveer 850 graden Celsius en dat bij een temperatuurdaling onder 400 graden Celsius mogelijk een houtlucht kan ontstaan. Ter zitting is duidelijk geworden dat de installatie al bij veel kleinere temperatuurdalingen om bijstelling vraagt en dat temperatuurdalingen van meer dan 450 graden niet aan de orde van de dag zijn.

6.       Gelet op de hiervoor onder 5 vermelde omstandigheden acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat zich in de inrichting vier tot zes keer per dag een ongewoon voorval zal voordoen dat op grond van artikel 17.2, eerste lid, van de Wm moet worden gemeld, omdat verstoringen van het optimale verbrandingsproces, mits tijdig bijgestuurd, vaak niet tot emissies zullen leiden die buiten de inrichting merkbaar zijn. Om deze reden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat aan het belang van BEN bij schorsing van de last meer gewicht toekomt dan aan het algemene belang dat wordt gediend met de naleving van de op grond van artikel 17.2 van de Wm geldende meldplicht. De voorzieningenrechter heeft bij dit oordeel ook betrokken dat BEN niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van haar personele bezetting thans niet aan de meldplicht kan voldoen.

7.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2021

610.