Uitspraak 202003496/1/V1


Volledige tekst

202003496/1/V1.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 mei 2020 in zaak nr. 19/8416 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2019 heeft de minister van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 1 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Nigeria en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Referent, geboren op [geboortedatum] 2017, is zijn minderjarige dochter. De dochter en haar moeder, de ex-partner van de vreemdeling, hebben de Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling stelt dat hij meer dan marginale zorgtaken verricht en daarom op grond van artikel 20 van het VWEU een van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag - onder verwijzing naar paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 - afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem slechts marginale zorg- en opvoedtaken verricht. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling slechts marginale zorg- en opvoedtaken verricht.

2.       Voor voormeld oordeel heeft de rechtbank van belang geacht dat de vreemdeling met onder meer een uitdraai van WhatsApp-berichten heeft voldaan aan de in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, genoemde stelplicht om gegevens te verschaffen die aannemelijk maken dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat.

3.       In zijn enige grief, gericht tegen de onder 1 en 2 weergegeven rechtbankoverwegingen, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium dat een vreemdeling daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken moet verrichten die een marginaal karakter overstijgen.

3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, onder 4.2, is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat, een voorbeeld van de in punt 63 van het arrest Chavez-Vilchez bedoelde zeer bijzondere situaties. De Afdeling heeft verder overwogen dat volgens haar vaste rechtspraak de staatssecretaris hiervoor in overeenstemming met artikel 20 van het VWEU en het arrest vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind.

3.2.    Ter onderbouwing van het betoog dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht en door de weigering hem verblijf toe te staan zijn dochter daarmee het risico loopt het grondgebied van de Unie te moeten verlaten, heeft de vreemdeling de volgende bewijsstukken overgelegd: een uitspraak van rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 19 februari 2019 over de omgangsregeling tussen de vreemdeling en zijn dochter, verschillende afdrukken van WhatsApp-berichten, een brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 26 februari 2019, een ongedateerd verslag van een intakegesprek bij een jeugdzorgorganisatie, een eindverslag van diezelfde organisatie van 25 oktober 2019, een echoformulier van een verloskundige van 8 augustus 2016, transactiebewijzen van een betalingsinstelling van 26 oktober, 2 november 2017 en 19 januari 2018, verschillende kassabonnen en foto's.

3.3.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling slechts marginale zorg- en opvoedtaken verricht. Allereerst neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij ouderlijk gezag heeft over zijn dochter. In de uitspraak van 19 februari 2019 heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld, waaruit valt af te leiden dat het zwaartepunt van de zorg- en opvoedtaken bij de moeder ligt. Op basis van die regeling heeft de vreemdeling in beginsel op zaterdag van 10.00 uur tot 14.00 uur omgang met zijn dochter en heeft hij op woensdag tussen 18.15 uur en 19.00 uur Facetime- of Skype-contact met haar. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling verklaard dat hij ruimer invulling geeft aan de omgangsregeling. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de vreemdeling niet onderbouwd dat hij dit structureel doet. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de WhatsApp-berichten. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, blijkt uit die berichten niet dat de vreemdeling structureel ruimer invulling geeft aan de omgangsregeling. Uit het bericht van 31 oktober 2019 blijkt alleen dat de vreemdeling van plan was zijn dochter die dag naar school te brengen. Evenmin blijkt uit de WhatsApp-berichten, noch uit andere stukken, dat zijn dochter een week bij de vreemdeling heeft gelogeerd. Ook uit de andere stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, blijkt niet dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht. Uit de brief van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat deze raad de vreemdeling en de moeder heeft aangemeld voor de zogenoemde Begeleide Omgang Regeling. Uit het verslag en de brief van de jeugdzorgorganisatie blijkt dat de vreemdeling invulling geeft aan de omgangsregeling. Voor de gestelde ruimere invulling aan de omgangsregeling bevat geen van die stukken echter aanwijzingen. Verder gaat het echoformulier van de verloskundige niet over de invulling die de vreemdeling geeft aan de zorg- en opvoedtaken. Uit de transactiebewijzen en kassabonnen blijkt weliswaar dat de vreemdeling zijn dochter verschillende keren financieel heeft ondersteund, maar dit zijn geen structurele uitgaven. Tot slot zijn de foto's slechts momentopnamen waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling contact heeft met zijn dochter. Uit de bewijsstukken, in samenhang bezien, valt af te leiden dat de vreemdeling tot op zekere hoogte is betrokken bij de zorg voor zijn dochter. De staatssecretaris heeft daarin echter terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de dochter zonder de vreemdeling niet in Nederland kan blijven en dus feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten bij weigering van verblijf aan de vreemdeling.

3.4.    De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

5.       De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

5.1.    De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 14 juni 2019 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is, mede bezien in het licht van wat de Afdeling hiervoor onder 3.1 en 3.3 heeft overwogen, aan deze maatstaf voldaan.

De beroepsgrond faalt.

6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 mei 2020 in zaak nr. 19/8416;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

282-941.