Uitspraak 202103586/1/V3


Volledige tekst

202103586/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2021 in zaak nr. NL21.7266 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 3 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen prijs meer stelt op de door hem gezochte internationale bescherming in Nederland. Hij betoogt dat zij voorbij is gegaan aan het feit dat uit de aan zijn partner gerichte beschikking van 10 mei 2021 volgt dat zij met hem op die datum in de Handhavings- en toezichtlocatie (hierna: HTL) in Hoogeveen is geplaatst. Het Centraal Orgaan asielzoekers heeft dit nadien ook bevestigd. Verder voert hij aan dat zijn gemachtigde ter zitting bij de rechtbank op 2 juni 2021 heeft verklaard dat zij twee weken daarvoor nog contact met elkaar hebben gehad.

1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang bij zijn beroep heeft. Daarvoor heeft zij overwogen dat de staatssecretaris op 4 mei 2021 melding heeft gedaan dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, de vreemdeling geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op standpunten van de staatssecretaris, niet is verschenen op een afspraak bij zijn gemachtigde en op de dag van de zitting al twee weken geen contact meer met de gemachtigde heeft gehad. In dit geval maakt dit echter niet dat het belang bij het beroep ontbreekt. Uit de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden volgt namelijk dat hij nog na de melding van 4 mei 2021 en niet lang voor de zitting bij de rechtbank met zijn gemachtigde contact heeft gehad en dat deze op de hoogte was van zijn verblijfplaats in de HTL. Gelet hierop en in het licht van het fundamentele belang van het recht op toegang tot de rechter, is de rechtbank in dit geval ten onrechte ervan uitgegaan dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op de door hem gezochte internationale bescherming. Zij heeft het beroep om deze reden ten onrechte ongegrond, lees: niet-ontvankelijk, verklaard.

1.2.    De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2021 in zaak nr. NL21.7266;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Bechinka
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

371-967