Uitspraak 202006757/1/A3


Volledige tekst

202006757/1/A3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020 in zaak nr. 20/2562 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2019 heeft het college een bestuurlijke boete van € 10.000,00 aan [wederpartij] opgelegd wegens het zonder vergunning onttrekken van woonruimte.

Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 november 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij]  daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 februari 2020 vernietigd, het besluit van 29 juli 2019 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N. Gündüz-Bouchotrouch, en [wederpartij], bijgestaan door mr. P. Lootsma, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Als tolk voor [wederpartij] is Y. He verschenen.

Overwegingen

Besluitvorming

1.       Op 24 februari 2019 heeft de politie een hennepkwekerij aangetroffen in de door [wederpartij] gehuurde woning aan de [locatie] te [plaats]. Het college heeft naar aanleiding van de ontdekking van de hennepkwekerij een bestuurlijke boete van € 10.000,00 aan [wederpartij] opgelegd wegens overtreding van artikel 21, onder a, van de Huisvestingswet 2014. In dat artikellid staat dat het verboden is om woonruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd, is volgens het college niet gebleken.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was aan [wederpartij] een boete op te leggen omdat zij tijdens de overtreding huurder was van de woning die op dat moment geheel als hennepkwekerij in gebruik was. Het onttrekken van woonruimte is volgens de rechtbank, gelet op de schaarse woningvoorraad en de grote druk op de woningmarkt, op zichzelf genomen een ernstige overtreding en de boete beoogt daarom een afschrikwekkend effect te hebben. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overtreding aan [wederpartij] is te wijten omdat zij onvoldoende toezicht op de woning heeft gehouden. [wederpartij] heeft de woning aan een onbekende derde, die zij op straat heeft ontmoet, onderverhuurd. Door op deze manier te handelen heeft zij het risico genomen dat de woning voor andere doeleinden dan voor bewoning zou worden gebruikt. De rechtbank heeft wel de aan [wederpartij] opgelegde boete van € 10.000,00 onevenredig hoog geacht vanwege haar geringe financiële draagkracht en daarom een boete van € 5.000,00 passend en geboden geacht.

Hoger beroep

3.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de boete vanwege de geringe financiële draagkracht van [wederpartij] te matigen. Het college wijst naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1754. Het college voert aan dat de rol van [wederpartij] duidelijk uit de stukken blijkt. [wederpartij] wil volgens het college ten onrechte geen openheid van zaken geven over het voordeel dat zij gezien de omstandigheden moet hebben genoten. Het college wijst er in dit verband op dat [wederpartij] ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat zij de woning vanaf september 2018 tot maart 2019 heeft verhuurd. Op de vraag van de rechtbank of zij de persoon kende aan wie zij de woning onderverhuurde, antwoordde zij dat het ging om een Chinese man met een bril. Het contact verliep op straat voor de ingang van een toko. Zij zou hiervoor geen contract hebben afgesloten en ongeveer € 300,00 tot € 400,00 per maand hebben gekregen. Verder blijkt volgens het college uit de stukken dat in de periode van 12 oktober 2018 tot en met 24 februari 2019 diefstal van energie is gepleegd voor het kweken van hennep in de woning. Er is één volledige hennepoogst van 70 dagen geweest en een deel van een hennepoogst van 65 dagen. Het college vindt dat de rechtbank, gezien deze omstandigheden, ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aannemelijk moet maken dat [wederpartij] financieel voordeel heeft gehad.

Beoordeling

Bijzondere omstandigheden

4.       Aangezien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, dient de hoogte te worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete oplegt, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:103, kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te verlagen.

Was matiging van de boete vanwege de geringe financiële draagkracht van [wederpartij] passend en geboden?

4.1.    Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] artikel 21, onder a, van de Huisvestingswet 2014 heeft overtreden en dat het college daarom bevoegd was een boete van € 10.000,00 op te leggen. Het hoger beroep richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank dat de boete vanwege de geringe financiële draagkracht van [wederpartij] met 50% wordt gematigd tot een bedrag van € 5.000,00.

In de door het college genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 is overwogen dat bij gebrek aan inzicht in het uit een overtreding genoten voordeel aanleiding kan bestaan om niet tot matiging van de daarvoor opgelegde boete over te gaan, omdat dan niet kan worden beoordeeld of deze onevenredig hoog is. De Afdeling vond in die zaak aannemelijk dat door het onttrekken van de bewoning ten behoeve van het exploiteren van de hennepkwekerij niet onaanzienlijke inkomsten waren verkregen. Daarbij was van belang dat € 11.000,00 aan contant geld in de woning was aangetroffen. Verder had de strafrechter in die zaak een ontnemingsvordering in verband met wederrechtelijk genoten voordeel toegewezen.

Het college had in die zaak dus concrete aanwijzingen dat de overtreder financieel voordeel uit de overtreding had genoten. Dan is het, zo blijkt verder uit de uitspraak van 30 mei 2018, aan de overtreder om inzicht te geven in dat genoten voordeel. Als de overtreder dat vervolgens niet doet, kan bij gebrek aan inzicht in het uit de overtreding genoten voordeel aanleiding bestaan om niet tot matiging van de boete over te gaan, omdat dan niet kan worden beoordeeld of deze onevenredig hoog is.

4.2.    In dit geval heeft [wederpartij] bij meerdere gelegenheden consistent verklaard dat zij geen weet had van de hennepkwekerij in de woning en dat zij daaruit geen inkomsten heeft genoten. Het college heeft tegenover deze verklaringen geen concrete aanwijzingen gesteld waaruit blijkt dat [wederpartij] wel financieel voordeel uit de hennepkwekerij heeft genoten. Zo heeft het college bijvoorbeeld geen deskundigenrapport laten opstellen met een schatting van de opbrengst van de hennepoogsten en een aanknopingspunt gegeven voor de relatie tussen deze opbrengst en [wederpartij]. De enkele stelling van het college dat onwaarschijnlijk is dat [wederpartij] van niets wist en geen financieel voordeel heeft genoten, is onvoldoende. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, is in dit geval sprake van een situatie waarin [wederpartij] als overtreder de woning heeft onderverhuurd aan een derde persoon. Dit heeft [wederpartij] gesteld en is door het college niet betwist. Verder is er in dit geval geen aanzienlijk bedrag aan contant geld in de woning aangetroffen en is geen sprake van een strafrechtelijke ontnemingsvordering. Dit betekent dat geen sprake is van eenzelfde situatie als in voormelde uitspraak van de Afdeling. Het door het college gedane beroep op deze uitspraak slaagt daarom niet.

4.3.    Omdat het college geen concrete aanwijzingen heeft aangedragen waaruit blijkt dat [wederpartij] inkomsten heeft verworven uit de hennepkwekerij, heeft de rechtbank terecht voor de vraag of zij de bestuurlijke boete diende te matigen nader  gekeken naar haar financiële draagkracht. Tussen partijen is niet in geschil dat [wederpartij], die een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt en forse schulden heeft, een geringe draagkracht heeft, zoals de rechtbank heeft vastgesteld. Dit betekent dat de rechtbank vanwege de geringe financiële draagkracht van [wederpartij] terecht matiging van de boete met 50% passend en geboden heeft geacht.

Het betoog faalt.

Correctie van de aangevallen uitspraak

5.       Ambtshalve wordt overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot uitdrukking heeft gebracht dat zelf in de zaak zal worden voorzien door de boete vast te stellen op € 5.000,00. In de beslissing heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daarbij nagelaten om ook een beslissing over het opleggen van de boete te nemen. Dit is in strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:72a van de Awb.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is, alleen vanwege hetgeen onder 5 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om een beslissing over het opleggen van de boete te nemen, en moet voor het overige worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling een beslissing nemen over het opleggen van de boete en deze vaststellen op € 5.000,00.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

3 november 2020 in zaak nr. 20/2562, voor zover is nagelaten de boete vast te stellen op € 5.000,00;

III.      stelt de boete op € 5.000,00 vast;

IV.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00 (zegge: zevenhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      bepaalt dat van de burgemeester en wethouders van Den Haag een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.