Uitspraak 201907403/1/A3


Volledige tekst

201907403/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen, wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2019 in zaak nr. 19/164 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2016 heeft de minister een verzoek van [appellant] en anderen om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft de minister het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 7 december 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.W. Mulder, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

De Afdeling heeft kennisgenomen van de door de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingebrachte stukken, nadat [appellant] en anderen daarvoor toestemming hadden verleend, zoals bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet op de zitting van 17 juni 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.W. Mulder en Y. Schouten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] e.a. hebben de Inspectie van het Onderwijs bij brief van 8 september 2016 op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van het volgende:

"alle in uw bezit zijnde documentatie omtrent meldingen en/of mededelingen en/of vragen van, door, of over het Cheider scholengemeenschap die zijn gedaan of gesteld aan uw (vertrouwens)inspecteurs dan wel medewerkers anderszins in de meest ruime zin van het woord. Meer in het bijzonder wensen cliënten afschrift te verkrijgen van alle stukken die binnen uw Inspectie bekend zijn omtrent het vermeend (seksueel) misbruik c.q. mishandelingen die er zouden zijn gepleegd, al dan niet door [naam persoon], dan wel anderen, op het Cheider scholengemeenschap te Amsterdam. Bovendien wensen mijn cliënten afschrift te verkrijgen en inzage te verkrijgen in alle contacten die uw inspectie heeft gehad, meer in het bijzonder of en wanneer informatie is uitgewisseld over voornoemd misbruik".

Bij het besluit van 21 november 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] en anderen afgewezen, omdat het verzoek niet valt onder de Wob. Het valt onder het daarvan afwijkende absolute geheimhoudingsregime van artikel 6, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: Wot), op grond waarvan de vertrouwensinspecteur tot geheimhouding verplicht is.

Bij het besluit van 27 november 2018 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2016 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. De gegrondverklaring is gebaseerd op de omstandigheid dat meer informatie was gevonden waar het verzoek betrekking op heeft. Die informatie is gedeeltelijk openbaar gemaakt.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de stukken die de minister als vallend onder het absolute geheimhoudingsregime van artikel 6, vierde lid, van de Wot heeft aangemerkt, terecht als zodanig zijn aangemerkt. Over de stukken die bij de vertrouwensinspecteur berusten en die niet vallen onder het absolute geheimhoudingsregime van artikel 6, vierde lid, van de Wot, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het belang van inspectie, controle en toezicht in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang bij openbaarmaking zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij openbaarmaking de meldingsbereidheid van een bevoegd gezag en de kwaliteit van het toezichthouden door de onderwijsinspectie, de vertrouwensinspecteur en de minister in het geding zouden raken.

Wetgeving

3.       De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Hoger beroep

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is.

Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank het gebrek aan rechtsbescherming voor kinderen niet onderkend in situaties waarbij een onderwijsinstelling niet voldoet aan de op haar rustende verplichting om aangifte te doen in het geval van een redelijk vermoeden van een misdrijf tegen de zeden. De vertrouwensinspecteur heeft volgens [appellant] en anderen geen effectief dwangmiddel om aangifte door het bevoegd gezag te bewerkstelligen.

Verder betogen [appellant] en anderen dat het in verband met de geestelijke gesteldheid van de kinderen en hun ouders, die al onder de situatie heeft geleden, van belang is dat alle informatie openbaar gemaakt wordt en duidelijkheid ontstaat over de handelwijze van het bevoegd gezag. Het openbaar maken van alle informatie dient volgens [appellant] en anderen bovendien een groot maatschappelijk belang. Het niet openbaar maken van alle informatie levert strijd op met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), en artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat op de verdragsluitende staten een positieve verplichting tot waarborging van de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer rust. Deze wordt door de huidige regelgeving niet gewaarborgd. Daardoor ontbreekt volgens [appellant] en anderen een mogelijkheid tot "effective investigation" zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM in samenhang met artikel 3 van het IVRK.

Ten slotte voeren [appellant] en anderen aan dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op enkele punten onvolledig en onjuist is.

Beoordeling

5.       De Afdeling stelt vast dat de gronden in hoger beroep zich niet  richten op de onderdelen van de uitspraak van de rechtbank waarin zij heeft beoordeeld of de minister openbaarmaking van de verzochte informatie mocht weigeren op grond van het absolute geheimhoudingsregime van artikel 6, vierde lid, van de Wot en de weigeringsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob. Daarmee is niet langer in geschil dat de minister openbaarmaking van de verzochte informatie binnen de kaders van artikel 6, vierde lid, van de Wot en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob terecht heeft geweigerd. Het is [appellant] en anderen te doen om  het feit dat deze wetgeving de mogelijkheid biedt om openbaarmaking in dit geval te weigeren. Volgens [appellant] en anderen levert de toepassing van deze bepalingen in het geval als hier aan de orde strijd op met artikel 3 van het IVRK en artikel 3 en artikel 8 van het EVRM.

6.       Over het betoog dat een effectief dwangmiddel ontbreekt om het bevoegd gezag aan de verplichting tot aangifte te laten voldoen, overweegt de Afdeling het volgende. Artikel 4a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) en artikel 3, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: Wvo) bepalen dat het bevoegd gezag van een school, na overleg met de vertrouwensinspecteur, onverwijld aangifte moet doen indien er sprake is van een redelijk vermoeden van een zedenmisdrijf. Ingevolge artikel 164, eerste lid, van de Wpo en artikel 104, eerste lid, van de Wvo kan de minister bepalen dat de bekostiging van de school wordt ingehouden of opgeschort indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met de Wpo of de Wvo. Gelet hierop stelt de minister zich terecht op het standpunt dat er middelen zijn om het bevoegd gezag te bewegen tot het doen van aangifte. Voor zover het betoog van [appellant] en anderen moet worden opgevat als een pleidooi om in de wet een alternatief voor deze bekostigingssanctie op te nemen, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Deze hogerberoepsprocedure gaat over het door [appellant] en anderen ingediende Wob-verzoek. Dit betoog houdt geen verband met de Wob en de besluitvorming op het Wob-verzoek.

7.       Voor zover [appellant] en anderen stellen dat het proces-verbaal van de zitting in beroep onjuist en onvolledig is, overweegt de Afdeling dat een proces-verbaal ingevolge artikel 8:61, vijfde lid, van de Awb een vermelding inhoudt van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Het bevat geen letterlijke weergave van al hetgeen door de aanwezigen is gezegd (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1896). In dit betoog van [appellant] en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek ter zitting in eerste aanleg onvolledig is geweest. Dit betoog leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

8.       De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of artikel 6, vierde lid, van de Wot en de weigeringsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob in dit geval buiten toepassing had moeten worden gelaten vanwege een schending van artikel 3 en artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK, dan wel of hier moet worden gesproken van een positieve verplichting om de verzochte informatie openbaar te maken. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922, heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking. Dat is in zoverre zo dat het artikel ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en dus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de Cheider scholengemeenschap. Daartoe wordt overwogen dat juist aan het belang van veiligheid voor kinderen in het onderwijs veel gewicht toekomt in artikel 6, vierde lid, van de Wot. De minister heeft toegelicht dat vrijgave van wat aan de vertrouwensinspecteur in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon over een geval van seksueel misbruik, een lagere meldingsbereidheid bij hen teweeg zal brengen. Gelet hierop is het voor het goed functioneren van de vertrouwensinspecteur van essentieel  belang dat communicatie naar aanleiding van zulke meldingen in uiterste vertrouwelijkheid plaatsvindt. De minister heeft toegelicht dat ouders en hun kinderen die onderwijs volgen, hierbij zijn gebaat, omdat op deze manier gevallen van seksueel misbruik juist eerder aan het licht komen of worden voorkomen, dan wanneer er geen bijzonder geheimhoudingsregime zou gelden voor de vertrouwensinspecteur. Daarmee is, anders dan [appellant] en anderen betogen, het doel van artikel 6, vierde lid, van de Wot gediend. Om dezelfde redenen heeft de minister, door een beroep te doen op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob, het belang van veiligheid voor kinderen in het onderwijs door bescherming tegen seksueel misbruik gediend. Daarbij komt dat inwilliging van een Wob-verzoek betekent dat de verzochte informatie voor eenieder openbaar is. Openbaarmaking voor eenieder van de informatie die nu niet is verstrekt, kan mogelijk in de toekomst gevolgen met zich brengen die de belangen van kinderen juist schaden.

De Afdeling is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de minister zich in de besluitvorming veel rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de Cheider scholengemeenschap en van  kinderen in het algemeen. Daarbij heeft hij het belang van hun veiligheid in het onderwijs zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] en anderen bij openbaarmaking van de verzochte informatie. Het beroep op artikel 3 van het IVRK slaagt niet.

8.2.    Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. [appellant] en anderen hebben niet onderbouwd dat de weigering om alle informatie waarom is verzocht openbaar te maken moet worden aangemerkt als foltering of onmenselijke of vernederende behandeling. De vertrouwelijkheid waarop de weigering om informatie openbaar te maken is gebaseerd, is van groot belang voor het goed functioneren van de Inspectie van het onderwijs in het algemeen en de vertrouwensinspecteur in het bijzonder. Het voorkomen van seksueel misbruik, dat wel als onmenselijke of vernederende behandeling kan worden aangemerkt, is daarbij gebaat. In de door de minister ingeroepen weigeringsgronden van artikel 6, vierde lid, van de Wot en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob zijn redelijke maatregelen gelegen ter bescherming tegen deze onmenselijke of vernederende behandelingen. Gelet hierop is niet gebleken dat artikel 3 van het EVRM is geschonden. Ook bestaat er in dit geval geen positieve verplichting om alle informatie waarom is verzocht op grond van artikel 3 van het EVRM openbaar te maken.

8.3.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven. Voor zover vanwege de weigering om alle informatie waarom is verzocht openbaar te maken kan worden gesproken van een inmenging in dit recht, kan naar het oordeel van de Afdeling geen schending daarvan of een positieve verplichting tot openbaarmaking van alle verzochte informatie worden aangenomen. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in dit recht namelijk toegestaan voor zover de inmenging bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Met artikel 6, vierde lid, van de Wot en de weigeringsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob is de inmenging bij wet voorzien. De inmenging is ook noodzakelijk ter voorkoming van de verspreiding van mededelingen die vertrouwelijk zijn gedaan. Gelet op het algemeen belang van het voorkomen en bestrijden van seksueel misbruik is het van groot belang dat de vertrouwensinspecteur goed kan functioneren en dat communicatie met hem over meldingen van seksueel misbruik vertrouwelijk blijft.

Verder geldt ook hier dat inwilliging van een Wob-verzoek betekent dat de verzochte informatie voor eenieder openbaar is. Openbaarmaking voor eenieder van de informatie die nu met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob niet is verstrekt, kan mogelijk in de toekomst gevolgen met zich brengen die de belangen van kinderen juist schaden.

Met het laten prevaleren van voornoemd algemeen belang boven het belang van [appellant] en anderen bij openbaarmaking, heeft een redelijke belangenafweging plaatsgevonden en is voldaan aan de vereiste ‘fair balance’ in het kader van artikel 8 van het EVRM. Alleen al daarom is er geen strijd met artikel 8 van het EVRM.

Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: Hof) van 26 maart 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC8813 (X. en Y. t. Nederland) baat [appellant] en anderen niet. In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM was geschonden vanwege een leemte in het Wetboek van Strafrecht. Die leemte resulteerde erin dat ten behoeve van een misbruikt zestienjarig slachtoffer geen klacht tegen de dader kon worden ingediend, omdat het slachtoffer door een geestelijke beperking daartoe niet in staat was en door haar leeftijd niet onder curatele kon worden gesteld. In dat geval lag het op de weg van de Nederlandse staat om beschermende maatregelen te treffen. De feiten op basis waarvan het Hof tot het oordeel kwam dat de Nederlandse staat uitvoering moest geven aan die positieve verplichting, zijn wezenlijk verschillend van de feiten in de hier voorliggende zaak. Uit het arrest kan niet worden geconcludeerd dat de positieve verplichting voor de Staat om de rechten uit artikel 8 van het EVRM te waarborgen ook een verplichting behelst om vertrouwelijke informatie openbaar te maken over uiterst gevoelige misbruikzaken.

Gelet op het bovenstaande slaagt het beroep op artikel 8 van het EVRM niet.

9.       De betogen slagen niet.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

11.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
Voorzitter

w.g. Neuwahl
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

280-898.

BIJLAGE

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 3

1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

[…]

5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Artikel 10

[…]

2 Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

[…]

Wet op het onderwijstoezicht

Artikel 6

[…]

4. De vertrouwensinspecteur is voorzover het betreft een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.

[…]

Wet op het primair onderwijs

Artikel 4a Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

[…]

Artikel 164 Inhouding bekostiging

1. Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 163b, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

[…]

Wet op het voortgezet onderwijs

Artikel 3 Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

[…]

Artikel 104 Inhouding bekostiging

1 Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 103g, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

[…]

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

[…]

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 3. Verbod van foltering

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.