Uitspraak 200203085/1


Volledige tekst

200203085/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 26 april 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) de door appellant op de voet van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Alblasserdam (hierna: APV) gevraagde vergunning voor het innemen van een standplaats met een verkoopwagen op de [locatie] nabij de molens van [locatie], afgewezen.

Bij besluit van 18 maart 1999, verzonden op 30 maart 1999, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 6 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.L. Evertse en C.J. Kievit, ambtenaren van de gemeente Alblasserdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het geschil betreft de weigering van het college appellant de gevraagde vergunning voor het innemen van een standplaats met een verkoopwagen, nabij de [locatie] te Alblasserdam te verlenen. De [locatie] maakt deel uit van het gebied waar de molens van [locatie] zijn gelegen.

2.2. Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking – voor publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats:

a. met een voertuig, een kraam of een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden:

b. anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.

Artikel 5.2.3, vijfde lid, van de APV bepaalt dat het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt voor zover de Hinderwet, de Woningwet, het Rijkswegenreglement of de Wegenverordening van Zuid-Holland van toepassing is.

Het zesde lid van dit artikel bepaalt, voor zover voor dit geschil van belang, dat een vergunning als bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd:

a. (…..);

b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.;

(…..).

2.3. Herhalend hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, betoogt appellant dat het verbod niet geldt omdat de Wegenverordening Zuid-Holland hier van toepassing is. Verder heeft de rechtbank volgens appellant zijn bezwaren tegen de lange duur van de besluitvorming miskend, evenals zijn bezwaren tegen de argumenten voor de afwijzing, die het college heeft ontleend aan de cultuurhistorische waarde van het molengebied. Tot slot herhaalt appellant zijn verzoek om vergoeding van de schade die hij ten gevolge van de afwijzing heeft moeten lijden.

2.4. Dit betoog kan niet slagen.

De provinciale Wegenverordening Zuid-Holland heeft ter plaatse gegolden tot 11 juni 1998. Ten tijde van de beslissing op de aanvraag deed zich de in artikel 5.2.3, vijfde lid, van de APV bedoelde uitzonderingssituatie dan ook niet voor. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hierop betrekking hebbende grief van appellant reeds hierop afstuit. De Afdeling voegt hier aan toe dat ook in de omstandigheid dat het college de aanvraag van appellant in de periode vóór 11 juni 1998 niet heeft doorgezonden naar het college van gedeputeerde staten, waartoe het ingevolge artikel 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wel gehouden was, geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de beslissing op de aanvraag onbevoegd is genomen en onrechtmatig zou zijn.

2.4.1. Het oordeel van de rechtbank over de grief die ziet op de lange duur van de besluitvorming is juist. Enerzijds was het college bezig met de ontwikkeling van een nieuw standplaatsenbeleid, waarvan appellant, gezien de veelvuldige contacten met de gemeente, op de hoogte was. Anderzijds heeft appellant niet de rechtsmiddelen aangewend om zich te keren tegen de weigering (tijdig) op de aanvraag te beslissen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat aan de trage besluitvorming geen consequenties behoeven te worden verbonden.

2.4.2. Het ter zake gevoerde beleid houdt in, voor zover thans van belang, dat het college ontwikkelingen in het molengebied [locatie] wegens de bijzondere cultuurhistorische waarde ervan, ook vanwege de plaatsing van dit molengebied op de lijst van werelderfgoed van de Unesco, zeer kritisch beziet. Niet kan worden staande gehouden dat het college, de uitgangspunten van dit beleid in aanmerking genomen, niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de door appellant gewenste verkoopwagen in de onmiddellijke nabijheid van de molens ontsierend en beeldverstorend is en aldus was voldaan aan de weigeringsgrond van artikel 5.2.3, zesde lid, aanhef en onder c, van de APV: het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat derhalve – zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld – geen aanleiding. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003

221.