Uitspraak 202102990/2/R4, 202102991/2/R4 en 202102993/2/R4


Volledige tekst

202102990/2/R4, 202102991/2/R4 en 202102993/2/R4.
Datum uitspraak: 19 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken van [verzoeker A] en [verzoeker B], gevestigd te Ermelo , om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het college onder meer het verzoek van [partij] afgewezen om handhavend op te treden tegen overtredingen van artikel 2.1, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) op de percelen van [verzoeker A] en [verzoeker B] met de kadastrale aanduiding gemeente Ermelo, sectie E, [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3].

Bij onderscheiden besluiten van 29 maart 2021 heeft het college het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker A] en een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker B].

Tegen deze besluiten hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.

Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 8 juli 2021, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, mr. I.E. van Duuren en mr. M. Huisman, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Deventer, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       [partij] exploiteert een recreatiepark op het perceel [locatie 4] te Ermelo. Dat perceel grenst aan het eveneens aan de Haspel gelegen bedrijfsterrein van [verzoeker A]. De percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] behoren tot dat bedrijfsterrein waar de [verzoeker A] een pallet- en timmerfabriek exploiteert. Ter plaatse van dat bedrijfsterrein geldt het bestemmingsplan "Tonselse Veld 1987" (hierna: het bestemmingsplan).

Bij brief van 22 februari 2017 heeft [partij] het college verzocht handhavend op te treden tegen door haar omschreven overtredingen op het bedrijfsterrein (hierna: het verzoek).

Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:10, heeft het college drie afzonderlijke besluiten genomen. Een besluit waarbij het bezwaar van [partij] gegrond wordt verklaard en wordt toegezegd over te gaan tot handhavend optreden en twee afzonderlijke handhavingsbeslissingen gericht aan [verzoeker A] en [verzoeker B].

3.       In de besluiten van 29 maart 2021 is [verzoeker A] en [verzoeker B] gelast onder oplegging van een dwangsom om binnen acht weken, ingaande de dag na dagtekening van de brief, de zes zonder vergunning gebouwde bouwwerken op het perceel kadastraal bekend gemeente Ermelo sectie E nummer [locatie 1] te verwijderen en verwijderd te houden. Het gaat om de volgende zes bouwwerken, gelegen op het meest noordelijke perceelsgedeelte achter [locatie 5]:

1. Een droogruimte (10,16 bij 5,75 meter en 4,00 meter hoog);

2. Een droogruimte (9,00 bij 10,00 meter en 4,00 meter hoog);

3. Een droogruimte (7,67 bij 8,15 meter en 4,00 meter hoog);

4. Een ketelhuis (5,06 bij 8,06 meter en 4,00 meter hoog);

5. Een opslagcontainer voor houtsnippers (2,50 bij 6,00 meter en 4,00 meter hoog);

6. Een shredder (ongeveer 8,13 bij 3,90 meter en 4,00 meter hoog).

Als niet geheel en/of niet tijdig aan deze last wordt voldaan, verbeuren [verzoeker A] en [verzoeker B] een dwangsom van € 50.000,- per week of deel van een week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 250.000,-. Volgens het college is het slopen van zes bouwwerken die op zichzelf niet complex van aard zijn in alle redelijkheid in acht weken mogelijk. Ook het verwijderen van het ketelhuis is volgens het college in acht weken mogelijk. Toegelicht is dat bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn aansluiting is gezocht bij de Landelijke ‘Leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen’ (Infomil). Deze leidraad beveelt bij één bouwwerk ten minste zes weken aan. Het college heeft gekozen voor een periode van acht weken omdat er in deze situatie sprake is van cumulatie van bouwwerken en afhankelijkheid van derden.

Tevens is gelast om binnen zes weken de opslag van pallets op de percelen kadastraal bekend gemeente Ermelo sectie E nummer [locatie 2] en [locatie 3], te hebben verwijderd en verwijderd te houden. Niet in geschil is dat aan deze laatste last tijdig is voldaan en dat de verzoeken om voorlopige voorziening zich alleen richten tegen de opgelegde last voor de zes zonder vergunning gebouwde bouwwerken.

4.       Vast staat dat [verzoeker A] en [verzoeker B] de bouwwerken niet voor afloop van de begunstigingstermijn, te weten maandag 24 mei 2021, hebben verwijderd en dat ten tijde van de zitting het maximum aan opgelegde dwangsommen is verbeurd. De laatste dwangsom is volgens het college verbeurd in de week van 22 tot en met 29 juni 2021.

5.       In het verzoek om voorlopige voorziening van 21 mei 2021, nader gemotiveerd op 8 juni 2021, wordt uiteengezet dat het spoedeisend belang daarin is gelegen dat [verzoeker A] en [verzoeker B] dwangsommen dreigen te verbeuren, omdat niet tijdig binnen de volgens hen te korte begunstigingstermijn tot verwijdering van de bouwwerken is kunnen overgaan. Zij verzoeken dan ook de werking van de besluiten van 29 maart 2021 te schorsen zodat de bouwwerken in afwachting van een behandeling in de bodemprocedure niet hoeven te worden verwijderd.

Inhoudelijke behandeling van het verzoek

6.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat derden geen hinder van de overtreding ondervinden en dat de overtreding reeds geruime tijd voortduurt. De recent ingediende aanvraag tot vergunningverlening wordt door hen als voorbeeld genoemd van het langlopende legalisatietraject samen met het haalbaarheidsonderzoek van hervestiging van het bedrijf waarbij tot de conclusie wordt gekomen dat bedrijfsverplaatsing niet in de rede ligt. Volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] is de raad bereid medewerking te verlenen aan een plan mits daar een goede ruimtelijke onderbouwing voor wordt gegeven. Verder wordt aangevoerd dat het eenvoudig verplaatsen dan wel verwijderen van de bestaande bouwwerken binnen de gegeven begunstigingstermijn niet tot de mogelijkheden behoort omdat het gespecialiseerde bedrijf Kara Energy Systems geen mogelijkheden zag om binnen de hersteltermijn het ketelhuis te verwijderen. Daarnaast zijn vier woningen van derden afhankelijk van de warmte die wordt opgewekt in ketelhuis.

6.1.    Dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de zes zonder vergunning gebouwde bouwwerken is tussen partijen niet in geschil.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6.2.    Voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor de afwijking van het bestemmingsplan. Op dit punt verwijst de voorzieningenrechter bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2657, onder 3.1.

De voorzieningenrechter ziet in hetgeen is aangevoerd over het bestaan van concreet zicht op legalisatie geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten van 29 maart 2021 uiteindelijk niet in stand zullen blijven. Daarbij is van belang dat het college in de besluiten en ter zitting van de voorzieningenrechter heeft uiteengezet dat het geen medewerking zal verlenen aan een legalisatie van de bouwwerken omdat deze bouwwerken niet op het daarvoor bedoelde bestemmingsvlak zijn gebouwd. Weliswaar hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] op 16 november 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van de in deze procedure aan de orde zijnde overtredingen, maar op 14 april 2021 is een ontwerp-besluit ter inzage gelegd waarbij geweigerd wordt deze vergunning te verlenen.

6.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:210, geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd

De voorzieningenrechter stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting vast dat [verzoeker A] en [verzoeker B] tijdens de begunstigingstermijn geen start hebben gemaakt met het afbreken van de bouwwerken. Ook niet met de bouwwerken waarvan verwijdering nog geen directe gevolgen heeft voor het gebruik van het zonder omgevingsvergunning gebouwde ketelhuis. Er is niets gebeurd. Daarnaast is voor zover bekend slechts bij één bedrijf, te weten Kara Energy Systems, navraag gedaan voor verwijdering van het ketelhuis de biomassacentrale, zodat niet aannemelijk is dat verwijdering van dat bouwwerk binnen de gegeven termijn onmogelijk zou zijn via een andere aannemer, terwijl het college er op heeft gewezen dat Kara Energy Systems in een offerte erop heeft gewezen dat dat voor het demonteren van de verbrandingsinstallatie met bijbehorende componenten 15 dagen nodig zijn. Daarnaast is de voorzieningenrechter niet gebleken van pogingen om te bezien of binnen de begunstigingstermijn een alternatieve oplossing geboden kan worden voor de derden die afhankelijk zouden zijn van het gebruik van dat ketelhuis. Bovendien is de ter zitting genoemde, maar niet aan de hand van concrete stukken nader onderbouwde, termijn waarop Kara Energy Systems een aanvang zou kunnen maken met sloopwerkzaamheden van eind 2022 begin 2023 naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet reëel.

Dat betekent dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat binnen de begunstigingstermijn niet aan de last kon worden voldaan.

6.4.    De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de besluiten van 29 maart 2021 bij de behandeling van de hoofdzaak niet in stand zullen blijven.

Slot en conclusie

7.       Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken van [verzoeker A] en [verzoeker B] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021

700.