Uitspraak 202004086/1/A3


Volledige tekst

202004086/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], verblijvend te Al-Hol (Syrië),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2020 in zaak nr. 19/6623 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de minister [appellante] aangewezen als persoon op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is.

Bij besluit van 6 september 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellante]  daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is medio 2015 uit eigen beweging uit Nederland naar Syrië gereisd en verblijft daar thans in een vluchtelingenkamp. Op 20 juli 2017 heeft de minister ten aanzien van [appellante] een aanwijzingsbesluit vastgesteld als bedoeld in artikel 2 van de Sanctieregeling. Als gevolg van dat besluit kan zij niet beschikken over financiële middelen en geen gebruik maken van financiële diensten. Omdat [appellante] niet over een actueel adres in Nederland beschikte waarnaar het besluit kon worden verzonden, is de bekendmaking van het besluit aan haar alleen geschied door kennisgeving in de Staatscourant. Op 23 mei 2019 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het aanwijzingsbesluit. De minister heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Omdat de minister het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk heeft geacht, heeft de minister ervan afgezien [appellante] te horen. De rechtbank heeft het besluit van 6 september 2019 in stand gelaten en het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van haar behoorde om ervoor zorg te dragen dat ook in geval van afwezigheid wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het maken van bezwaar door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. [appellante] voert aan dat zij geen aanleiding heeft hoeven zien om een familielid of derde in te schakelen om haar zaken in Nederland te behartigen. Het aanwijzingsbesluit waarvan kennisgeving is gedaan in de Staatscourant twee jaar na haar uitreis, is zo uitzonderlijk dat zij dat niet had kunnen verwachten. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen mogelijkheid was om zorg te dragen voor inschakeling van een derde. Zij bevond zich ten tijde van de kennisgeving in oorlogsgebied en was niet in staat om iemand in Nederland te benaderen om haar belangen te behartigen. Zodra de plaatselijke situatie het toeliet, heeft zij dat alsnog gedaan. Het niet verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding vanwege de uitzonderlijke omstandigheden waarin [appellante] verkeert, is in strijd met het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden begrepen recht tot toegang tot de rechter.

Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister van het horen mocht afzien. Daartoe stelt [appellante] dat zij en haar drie minderjarige kinderen onder erbarmelijke omstandigheden leven en dat zij op eigen kracht Syrië moet verlaten. Zij verwijst daarbij naar het arrest van 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148, waarbij de Hoge Raad het cassatieberoep van een groep vrouwelijke IS-uitreizigers, waaronder [appellante], tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 november 2019 heeft verworpen. In die uitspraak had het gerechtshof beslist dat het besluit van de Nederlandse Staat om de vrouwen en de kinderen niet te repatriëren, niet in strijd is met het recht. Als zij in staat was gesteld te worden gehoord, had de minister haar omstandigheden in aanmerking kunnen nemen in zijn belangenafweging bij de beoordeling van de termijnoverschrijding, aldus [appellante].

Beoordeling door de Afdeling

2.1.    Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze."

Artikel 3:42, eerste lid, luidt: "De bekendmaking van besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald."

Artikel 6:7 luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."

Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

Artikel 7:3, aanhef en onder a, luidt: "Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is."

2.2.    Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat niet eraan in de weg dat het aanwenden van een rechtsmiddel wordt gebonden aan een niet onredelijk korte termijn. Uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) volgt dat een rechtzoekende een reële mogelijkheid moet hebben gehad om bezwaar te maken tegen een besluit (zie het arrest van 21 juni 2012, Olsby t. Zweden, ECLI:CE:ECHR:2012:0621JUD003612406, par. 51). Een rechtzoekende moet op de hoogte kunnen zijn van het besluit waartegen hij wil opkomen. Dat is het geval als de bekendmaking van het besluit adequaat is geweest. Zo heeft het EHRM in het arrest van 16 februari 2021, Stichting Landgoed Steenbergen e.a. t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0216JUD001973217, overwogen dat de bekendmaking van voorgenomen besluiten op de website van de provincie Gelderland een adequate manier van bekendmaking was, waarbij het meewoog dat de Verordening elektronische bekendmaking Gelderland 2012, die een dergelijke manier van publicatie mogelijk maakte, in de Staatscourant was gepubliceerd. Voor de vraag of de bekendmaking op een adequate wijze heeft plaatsgevonden weegt mee welke gevolgen die beslissing voor de rechtzoekende heeft en of hij zich in een kwetsbare positie bevindt. Hoe zwaarwegender de gevolgen, hoe meer zorgvuldigheid wordt vereist bij de bekendmaking (vergelijk het arrest van 17 januari 2017, Gakharia t. Georgië, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD003045913). Voor zover een rechtzoekende een reële mogelijkheid heeft gehad om een rechtsmiddel in te stellen, blijft het voor rekening van de rechtzoekende als hij dat niet doet (arrest van 12 juli 2018, Kamenova t. Bulgarije, ECLI:CE:ECHR:2018:0712JUD006278409, par. 54).

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de bekendmaking van het besluit van 20 juli 2017 aan [appellante] op een adequate wijze plaatsgevonden door kennisgeving daarvan in de Staatscourant. Daarbij is van belang dat de minister dit besluit niet aan haar bekend kon maken door toezending of uitreiking, aangezien er geen adres van [appellante] bekend was. [appellante] heeft desgevraagd ter zitting ook niet kunnen toelichten op welke wijze zij eventueel wel bereikbaar was geweest. Ook is van belang dat, zoals in de toelichting op de Sanctieregeling is vermeld, met kennisgeving in de Staatscourant de kenbaarheid van dat besluit daarmee ook is gewaarborgd voor personen, bedrijven en diensten die financiële of economische relaties met haar onderhouden en kunnen onderhouden. De Afdeling verwijst in dit kader naar artikel 3:42, eerste lid, van de Awb.

Vaststaat dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. Het behoorde tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellante] om zorg te dragen voor de behartiging van haar belangen in Nederland voor haar uitreis naar Syrië. Door geen contactgegevens in Nederland achter te laten heeft zij, naar vaste rechtspraak, het risico genomen dat geen enkel besluit, ongeacht de aard daarvan en of zij dat besluit had kunnen verwachten, haar tijdig zou bereiken. De stelling dat zij ten tijde van het besluit in Syrië niet in staat was om maatregelen te nemen ter behartiging van haar belangen, gaat eraan voorbij dat zij maatregelen had kunnen nemen voor haar uitreis. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat zij geen reële mogelijkheid heeft gehad om bezwaar te maken tegen het besluit van 20 juli 2017. Van de door haar gestelde strijd met artikel 6 van het EVRM is daarom geen sprake. De rechtbank heeft gelet daarop terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is dat is in deze zaak het geval. Artikel 6:11 van de Awb laat geen ruimte voor een belangenafweging, indien een verzuim niet verschoonbaar wordt geoordeeld. Hoewel [appellante] stelt dat zij met haar minderjarige kinderen thans onder erbarmelijke omstandigheden leeft, kunnen die omstandigheden niet leiden tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister van het horen van [appellante] heeft mogen afzien.

Het betoog faalt.

2.3.    Het voorgaande staat er overigens niet aan in de weg dat [appellante] een aanvraag kan doen om herziening van het besluit van 20 juli 2017. De minister heeft ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat bij de beoordeling van die aanvraag alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen. Ter zitting is voorts aan de orde gesteld dat [appellante] een verzoek kan doen om ontheffing als bedoeld in artikel 3 van de Sanctieregeling.

Slotsom

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3.1.    De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D.A.C. Slump, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

629