Uitspraak 202101719/2/R4


Volledige tekst

202101719/2/R4.
Datum uitspraak: 14 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 februari 2021 in zaak nr. 19/5547 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het verbouwen en gedeeltelijk uitbreiden van het pand op het perceel [locatie 1] in Utrecht (hierna: het perceel) zodat 10 appartementen kunnen worden gebouwd.

Bij besluit van 21 november 2019 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 februari 2021 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 17 juni 2021 is na een aanvraag van [bedrijf] een gewijzigde omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2021, waar [verzoeker] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.H.M. Sipman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       In het pand [locatie 1] was op de begane grond een café gevestigd. Op de eerste verdieping bevond zich een bovenwoning.[vergunninghouder] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend om het pand te verbouwen en gedeeltelijk uit te breiden voor het realiseren van tien appartementen. Het college heeft bij besluit van 27 mei 2019, verzonden op 29 mei 2019 een omgevingsvergunning verleend waarbij is afgeweken van het bestemmingsplan "Rivierenwijk" en het bestemmingsplan "Chw algemene regels over bouwen en gebruik". In het besluit op bezwaar van 21 november 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat alleen hoeft te worden afgeweken van het bestemmingsplan "Rivierenwijk". Op 4 januari 2021 ontving het college vervolgens een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de omgevingsvergunning van 27 mei 2019 in die van [bedrijf] te Utrecht. Met dat verzoek heeft het college bij brief van 19 januari 2021 ingestemd.

Op 10 maart 2021 heeft [bedrijf] een aanvraag omgevingsvergunning ingediend die voorzag in de aanpassing van de ontwerp-indeling zoals opgenomen in de vergunning van 27 mei 2019. Het college heeft deze aanvraag ingewilligd bij besluit van 17 juni 2021. In deze tweede omgevingsvergunning is vermeld dat deze wordt verleend voor "het verbouwen van een café naar 10 appartementen (wijziging verleende omgevingsvergunning) op het adres: [locatie 1] in Utrecht".

Ten tijde van de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening was het pand grotendeels gesloopt, stond de voorgevel nog overeind en werden voorbereidingen getroffen voor de bouw. In het kader van die voorbereidingen was een bouwplaats ingericht, deels op gemeentegrond en ter hoogte van voor het pand aanwezige gemeentelijke platanen.

[verzoeker] woont aan de [locatie 2] en heeft vanuit zijn woning zicht op het pand en de zich daarvoor bevindende platanen. Hij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunningen. Met het verzoek om voorlopige voorziening probeert [verzoeker] verder te voorkomen dat er tijdens de werkzaamheden schade ontstaat aan de platanen voor het perceel. [verzoeker] verzoekt dan ook primair alle werkzaamheden stil te leggen of aan de werkzaamheden nadere voorwaarden te verbinden ter bescherming van de bomen. Daarnaast heeft [verzoeker] ter zitting van de voorzieningenrechter nader toegelicht dat hij bezwaren heeft tegen de realisering van de 10 appartementen en de gekozen uitvoering.

[bedrijf] heeft ter zitting van de voorzieningenrechter nader toegelicht dat op het perceel reeds sloopwerkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat na het broedseizoen gestart zal worden met de bouw van het appartementencomplex.

Geschil

3.       De voorzieningenrechter zal eerst stilstaan bij de juridische kwalificatie van de op 17 juni 2021 verleende omgevingsvergunning, mede gelet de eerdere op 27 mei 2019 verleende vergunning. De voorzieningenrechter stelt vast dat de op 27 mei 2019 verleende vergunning na verlening van de tweede in ieder geval niet door het college is ingetrokken. En hij stelt vast dat de aanvrager met zijn aanvraag van 10 maart 2021 heeft beoogd het vergunde bouwplan op onderdelen te wijzigen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat beide omgevingsvergunningen naast elkaar bestaan en dat deze allebei uitgevoerd zouden kunnen worden. Van de vergunning van 27 mei 2019 zal volgens het college echter geen gebruik meer worden gemaakt. Het college is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de tweede vergunning niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Ondanks de door het college ter zitting gegeven toelichting ziet de voorzieningenrechter in afwachting van de procedure in de hoofdzaak vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de tweede omgevingsvergunning niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Daarbij is van belang dat in de tweede vergunning is vermeld dat de aanvraag een wijziging betreft op de eerder verleende omgevingsvergunning, die kort voor de aanvraag op naam van de aanvrager is gesteld. Bovendien is bij de tweede vergunning artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo niet toegepast en wordt voor de activiteit ‘afwijken ro’ verwezen naar  de eerste vergunning, hetgeen eveneens een aanwijzing vormt dat beide vergunningen in samenhang moeten worden bezien.

4.       Verder houdt partijen verdeeld de vraag of het bouwplan, voor zover dat voorziet in de realisering van 10 appartementen, in strijd is met het bestemmingsplan "Chw algemene regels over bouwen en gebruik" zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Utrecht bij besluit van 30 november 2017 en, meer in het bijzonder over de uitleg van de definitiebepaling in artikel 1.3 van de planregels van dat bestemmingsplan. [verzoeker] stelt zich, anders dan het college en de rechtbank in de aangevallen uitspraak, op het standpunt dat de voormalige bovenwoning in het pand als zelfstandige woning aangemerkt moet worden, omdat deze woning een eigen toegang had. In zijn visie is sprake van woningvorming als bedoeld in artikel 4.4 onder a van de planregels van dit bestemmingsplan. . Ook deze kwestie zal in de hoofdzaak nader moeten worden onderzocht.

Ook houdt partijen verdeeld de vraag of het al dan niet gewijzigde bouwplan gevolgen heeft voor de platanen voor het perceel. [verzoeker] stelt zich onder verwijzing naar een Boomtechnische beoordeling van Copijn van 23 maart 2021 (hierna: de boomtechnische beoordeling) op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen gevolgen heeft voor de platanen voor het perceel. In dit kader heeft hij er ter zitting van de voorzieningenrechter op gewezen dat in de tweede omgevingsvergunning een voorschrift is opgenomen ter bescherming van deze bomen.

Beoordeling verzoek

5.       Gelet op het voorgaande vergt het geschil in ieder geval op twee punten nader onderzoek waartoe een procedure met betrekking tot een verzoek om een voorlopige voorziening zich niet leent. De voorzieningenrechter acht het standpunt van het college over de verhouding tussen de beide omgevingsvergunningen onduidelijk en wijst er op dat belanghebbenden, waaronder [verzoeker], nog bezwaar kunnen maken tegen de tweede vergunning van 17 juni 2021. Daarnaast heeft [verzoeker] onder verwijzing naar de boomtechnische beoordeling aangevoerd dat de bouwwerkzaamheden de aanwezige bomen met een toekomstverwachting van 15 jaar negatief kunnen beïnvloeden en dat de huidige boombescherming onvoldoende is. Daar komt bij dat in het besluit van 27 mei 2019, anders dan in het besluit van 17 juni 2021, geen voorschrift is opgenomen ter bescherming van de bomen onder verwijzing naar de Algemene Plaatselijke Verordening van Utrecht en de richtlijnen van de Bomenposter.

Gelet op de verschillen van inzicht over de aantasting van de aanwezige bomen, de voormelde onduidelijkheid en de omstandigheid dat niet uitgesloten is dat de bouw van de 10 appartementen tot onomkeerbare gevolgen kan leiden bijvoorbeeld door schade aan de bomen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 27 mei 2019, 21 november 2019 en 17 juni 2021 te schorsen tot uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.

6.       Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 27 mei 2019, kenmerk HZ_WABO-19-05139, 21 november 2019, kenmerk 6399183 en 17 juni 2021, HZ.WABO-21-08557 ;

II.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 (zegge: tweehonderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021

700.