Uitspraak 202000335/1/A2


Volledige tekst

202000335/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pembroek B.V., gevestigd in Utrecht,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 11 december 2019 in zaak nr. 15/5821 in het geding tussen:

Pembroek B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college een verzoek van Pemboek B.V. om toekenning van een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 29 september 2015 heeft het college het door Pembroek B.V. daartegen gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2019 heeft de rechtbank het door Pembroek B.V. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Pembroek B.V. hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2021, waar Pembroek B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Dekken, zijn verschenen.

Bij brief van 21 mei 2021 heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op de door Pembroek B.V. gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

De minister heeft aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de Afdeling.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.       Pembroek B.V. is eigenaar van het perceel Industrieweg 22 in Loosdrecht. Bij de brief van 2 april 2010 heeft Pembroek B.V. een verzoek om toekenning van een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college, in verband met het in januari 2008 in werking getreden bestemmingsplan "Kern Nieuw Loosdrecht". Op grond van dit plan is op het hele perceel een bedrijf ter vervaardiging van aroma’s, geur- en smaakstoffen en farmaceutische grondenstoffen en producten, voor zover dit bedrijf voorkomt in ten hoogste categorie 4.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, toegestaan. Verder zijn op een deel van het perceel bedrijven van milieucategorie 1 en 2 toegestaan. En op een ander deel van het perceel zijn bedrijven die voorkomen in milieucategorie 1, 2 en 3.1 toegestaan. Het voorgaande bestemmingsplan "Hallinckveld" kende geen beperking van de ter plaatse maximaal toegestane milieucategorieën. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of deze planologische wijziging heeft geleid tot een waardedaling van het perceel.

2.       Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college het verzoek van Pembroek B.V. afgewezen. Bij besluit van 29 september 2015 heeft het college het daartegen door Pembroek B.V. ingediende bezwaar, na de vernietiging van een eerder genomen besluit op bezwaar door de rechtbank, opnieuw afgewezen. Aan dit besluit heeft het college een advies van Thorbecke (voorheen: het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur) van 10 februari 2014, zoals nader toegelicht bij brief van 27 november 2014, ten grondslag gelegd. In dit advies is op basis van de bevindingen van taxateur ing. P.H. Reinders Folmer geconcludeerd dat ondanks de beperkingen van de planologische gebruiksmogelijkheden van het perceel Industrieweg 22, dit niet heeft geresulteerd in een waardevermindering van de onroerende zaak, zodat geen aanleiding bestaat om een tegemoetkoming in planschade toe te kennen.

De rechtbank

3.       Pembroek B.V. heeft bij de brief van 9 november 2015 beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 29 september 2015. De rechtbank heeft de zaak op 14 september 2016 ter zitting behandeld. Na het sluiten van het onderzoek heeft de rechtbank met de heropeningsbeslissing van 22 november 2016, besloten om het onderzoek te heropenen en om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) te benoemen als deskundige voor het uitbrengen van een advies. Naar het oordeel van de rechtbank berusten de adviezen van Thorbecke van 10 februari 2014 en 27 november 2014, inclusief de taxatie van Reinders Folmer, namelijk niet op de juiste uitgangspunten. In de adviezen zijn de maximale mogelijkheden onder het oude planologische regime niet op juiste wijze vastgesteld, zodat de uitgevoerde planvergelijking ondeugdelijk was.

4.       De STAB heeft op 10 juli 2017 een advies uitgebracht. Het advies bevat ook een taxatierapport opgesteld door J. Gijsbers, van Steenhuijs Grondzaken van 17 mei 2017. In het rapport is geconcludeerd dat Pembroek B.V. geen schade lijdt doordat in het plan de maximaal toegestane milieucategorieën op het perceel Industrieweg 22 zijn beperkt ten opzichte van het oude plan, omdat volgens de taxateur de onroerende zaak zijn hoogste waarde ontleent aan categorie 1 tot en met 3. Vervolgens is besloten om een nieuwe taxateur te benoemen vanwege gerezen twijfel over de vraag of Gijsbers mogelijk door de aan de STAB voorgelegde vraagstelling is beïnvloed. Aan J.L. Jongkind, van Verhagen Groep, is gevraagd een taxatie uit te brengen. In het rapport van mei 2019 concludeert Jongkind ook dat er op basis van de planvergelijking geen daling is van de marktwaarde van het perceel van Pembroek B.V.

5.       De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het deskundigenoordeel van Jongkind, waaronder de conclusie dat de tweedeling van het perceel in enerzijds categorie 1 en 2 en anderzijds categorie 1, 2 en 3.1 wel van invloed is op de indeelbaarheid van het perceel, maar de waarde van het object niet heeft beïnvloed. Omdat Pembroek B.V. door de wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor zij schade lijdt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.

Hoger beroep

Taxatie

6.       Pembroek B.V. bestrijdt de door de rechtbank onderschreven conclusie van Jongkind dat de waarde van het object niet beïnvloed wordt door de tweedeling op het perceel in categorie 2 en 3.1. Volgens Pembroek B.V. heeft Jongkind deze conclusie niet onderbouwd. Verder is een benadering waarin alleen de grondwaarde is betrokken, zoals Jongkind volgens haar heeft gedaan, onjuist omdat daarmee de aanwezige bedrijfsopstallen die in het nieuwe plan voor minder productiebedrijven bruikbaar zijn, teveel buiten beschouwing gelaten worden.

Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst Pembroek B.V. naar een rapport van Cushman & Wakefield van 16 april 2019 en een brief van 11 oktober 2019. In het rapport is volgens haar uiteengezet dat sprake is van een minder courant object omdat op het grootste deel van het perceel de mogelijkheid om er bedrijven van bedrijfscategorie 3 te vestigen is komen te vervallen waardoor sprake is van een kleinere potentiële gebruikersgroep. Dit betekent een lagere prijs door de marktwerking behorende bij een kleinere vraag bij een gelijkblijvend aanbod. Dat deze conclusie in het advies van Cushman & Wakefield niet met transacties is onderbouwd, maakt volgens Pembroek B.V. niet dat deze conclusie niet gevolgd kan worden.

6.1.    De rechtbank heeft Jongkind gevraagd om een taxatie uit te brengen. De rechter kan met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. Een bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. Vgl. de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.11 en 8.12.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de beperking van de gebruiksmogelijkheden als gevolg waarvan bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 3.2 of hoger niet langer zijn toegestaan, niet tot schade heeft geleid. Zoals besproken ter zitting beperkt het geschil tussen partijen zich tot de vraag of het niet op het hele perceel mogen ontplooien van bedrijfsactiviteiten in categorie 3.1, tot een waardedaling van het object heeft geleid.

6.3.    Jongkind heeft aan de hand van de planvergelijking beoordeeld of de waarde van het onroerend goed is gedaald. In dat kader heeft hij in de eerste plaats de waarde van het object, bestaande uit de gebouwen en het buitenterrein, onder het oude bestemmingsplan vastgesteld. Vervolgens heeft Jongkind, voor zover hier van belang, onderzocht of het object zonder beperkingen door milieucategorieën een hogere waarde heeft dan het object met categorie 2 en 3.1. Dat de doelgroep voor een bedrijfsobject zonder beperkingen groter is dan voor een vergelijkbaar object met beperkingen, is volgens Jongkind daarbij niet doorslaggevend. De waarde van het object wordt bepaald door wat wel mag en niet door wat niet (meer) mag worden gevestigd. Volgens Jongkind wordt de waarde van het object niet in negatieve zin beïnvloed door de beperking van de maximaal op het perceel toegestane milieucategorie. Uit vergelijkend onderzoek is niet gebleken dat terreinen met een categorie hoger van 2 of 3.1 een hogere uitgifteprijs hebben. Een door hem uitgevoerd aanvullend vergelijkend onderzoek naar de gronduitgifteprijzen van percelen met verschillende milieucategorieën, geeft geen indicatie voor een verschil in uitgifteprijs tussen kavels met categorieën hoger dan 3.1. De verschillen in waarde tussen bedrijfspercelen wordt volgens hem bepaald door fysieke aspecten zoals ligging aan vaarwater, zichtlocatie, doorgaande weg en perifere ligging voor lawaai veroorzakende bedrijven. Jongkind ziet geen aanleiding om voor bebouwde grond tot een andere conclusie te komen. Hij verwijst naar een bijlage waarin een referentietabel is opgenomen waaruit blijkt dat de milieucategorie geen invloed heeft op de waarde van het object. Dat het perceel door de inwerkingtreding van het nieuwe plan is verdeeld in enerzijds maximaal categorie 2 en anderzijds maximaal categorie 3.1, is volgens Jongkind dan ook niet van invloed op de waarde van het object. Hij concludeert dat er op basis van de planvergelijking geen daling is van de marktwaarde van het object aan de Industrieweg 22 te Loosdrecht.

6.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het betoog van Pembroek B.V. geen concrete aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van het advies van Jongkind. Anders dan Pembroek B.V. betoogt, is in het advies wel onderbouwd waarom de waarde van het object niet wordt beïnvloed door de tweedeling van het perceel. Volgens Jongkind is de op het perceel toegestane milieucategorie niet van invloed op de waarde van het perceel. De door Pembroek B.V. overgelegde onderzoeken van Cushman & Wakefield van 16 april 2019 doen niet af aan deze conclusie. Volgens Cushman & Wakefield heeft het vervallen van categorie 3 op een groot deel van het perceel ertoe geleid dat het object minder courant is vanwege de kleinere potentiële gebruikersgroep. Dat dit tot een lagere prijs leidt, is echter niet met concrete gegevens onderbouwd. Het rapport biedt daarmee geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de onderbouwde stelling van Jongkind dat er geen waardeverschil bestaat tussen gronden waarop bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 2 zijn toegestaan en gronden waarop bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 3.1 zijn toegestaan, en dat dit voor de op de gronden aanwezige opstallen niet anders is. Dat Cushman & Wakefield op basis van een andere benadering tot een andere taxatie komen, is daarvoor onvoldoende. Daarmee is immers nog niet gezegd dat het advies van Jongkind onvoldoende zorgvuldig is tot stand gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Wat betreft de door Pembroek B.V. overgelegde brief van 11 oktober 2019 heeft zij niet geconcretiseerd op welke punten deze brief van belang is en waarom het inhoudelijke oordeel van de rechtbank hierover, zoals opgenomen in overweging 8.1 en 8.2 van de uitspraak, niet gevolgd kan worden.

6.5.    De rechtbank is dus terecht tot de conclusie gekomen dat de bestemmingswijziging niet heeft geleid tot een waardevermindering van de onroerende zaak, zodat zij de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2015 in stand heeft kunnen laten.

Het betoog slaagt niet.

Proceskosten in beroep

7.       Pembroek B.V. bestrijdt verder de door de rechtbank toegekende proceskosten, voor zover het gaat om de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft volgens Pembroek B.V. ten onrechte slechts 0,5 punt toegekend voor de nadere zittingen, terwijl de heropeningsbeslissing van 22 november 2016 volgens haar gelet op de inhoud ervan, zodanig overeenkomt met een tussenuitspraak dat het toekennen van 1 punt per nadere zitting in de rede had gelegen.

7.1.    Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden bij de uitspraak de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

7.2.    In de bijlage bij het Bpb is een onderscheid gemaakt tussen zaken waarin een nadere zitting na een tussenuitspraak wordt gehouden en andere gevallen waarin een nadere zitting nodig is geacht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit besluit (nota van toelichting, blz. 8; Stb. 2012, 683) volgt dat de wetgever er voor gekozen heeft om voor een nadere zitting na het doen van een tussenuitspraak 1 punt in plaats van 0,5 punt toe te kennen omdat in de praktijk gebleken is dat het houden van een nadere zitting na een tussenuitspraak in beginsel alleen wordt gehouden als de rechter dat nodig acht en de zaak dan kennelijk zoveel vragen oproept dat deze nadere bespreking op een zitting behoeven, zodat een waardering van vol punt aangewezen is in plaats van de waardering van 0,5 punt voor een nadere zitting waarin al was voorzien in het Bpb.

7.3.    In dit geval heeft de rechtbank de behandeling van de zaak op twee nadere zittingen nodig geacht omdat geheel nieuwe adviezen zijn uitgebracht over de aanvraag van Pembroek B.V. In de uitspraak van 22 november 2016, waarmee de rechtbank het onderzoek heeft heropend, heeft de rechtbank geoordeeld dat de adviezen van Thorbecke van 10 februari en 27 november 2014, en de taxatie van Reinders Folmer, niet op de juiste uitgangspunten zijn gebaseerd. Gelet op dit gebrek heeft de rechtbank aanleiding gezien om de STAB aan te wijzen als deskundige en haar te vragen advies uit te brengen over de hoogte van de schade. Naar aanleiding van het verslag van de STAB is het beroep van Pembroek B.V. nogmaals op een zitting behandeld. Ook heeft de rechtbank besloten om een nieuwe taxateur te benoemen. Naar aanleiding van het door Jongkind opgestelde verslag is het beroep vervolgens nogmaals op een nadere zitting behandeld. De nadere zittingen omvatten in dit geval een geheel nieuwe inhoudelijke behandeling van het beroep. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank daarin aanleiding moeten zien om ook voor deze zittingen een vergoeding op basis van 1 punt per zitting toe te kennen.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college daarbij niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij Pembroek B.V. in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand opgekomen kosten voor het bijwonen van de nadere zittingen op basis van 1 punt per zitting. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college alsnog aanvullend veroordelen tot vergoeding van die proceskosten tot een bedrag van € 748,00. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

9.       Het college moet de proceskosten van Pembroek B.V. voor de behandeling van het hoger beroep vergoeden. Over de door Pembroek B.V. verzochte vergoeding van kosten van de door haar ingeschakelde deskundige, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond die slaagt, geen verband houdt met waarover die deskundige heeft verklaard. Onder deze omstandigheden komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

Overschrijding redelijke termijn

10.     Pembroek B.V. verzoekt om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

10.1.  De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.

In de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is uitgemaakt dat de redelijke termijn voor de gehele procedure inclusief hoger beroep vier jaar is. In die uitspraak is overgangsrecht opgenomen. Omdat het eerste besluit in deze zaak vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt, worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.

Voor zaken die uit een bezwaarprocedure en een procedure bij twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een lengte van de gehele procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.

10.2.  De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Het college heeft het bezwaarschrift van Pembroek B.V. gericht tegen het besluit van 28 april 2011 ontvangen op 10 juni 2011. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden een oordeel gegeven over het hoger beroep van Pembroek B.V. daartegen. Dit brengt met zich dat sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 28 april 2011, ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling meer dan tien jaar zijn verstreken.

In dit geval geven de in overweging 10.1 genoemde omstandigheden geen aanleiding om een langere termijn gerechtvaardigd te achten. Voor zover het college er ter zitting op heeft gewezen dat de rechtbank de STAB heeft ingeschakeld, is dat in dit geval geen bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank is hiermee aan de onderzoeksplicht van het college tegemoet gekomen om het geschil definitief te kunnen beslechten. Hieruit volgt dan ook niet dat de zaak dermate ingewikkeld is dat dit een verlening van de termijn rechtvaardigt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:420, onder 27.3). De andere door het college ter zitting naar voren gebrachte gronden over het meermalen reageren van Pembroek B.V. op ingebrachte stukken, het wisselen van rechtbank als gevolg van een herindeling en de coronacrisis, bieden evenmin aanleiding om in dit geval die termijn te verlengen. Dit betekent dat de procedure ruim vijf jaar te lang heeft geduurd.

10.3.  Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat aan Pembroek B.V. een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade van € 5.500,00 toekomt.

10.4.  Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college 4 jaar en bijna 4 maanden geduurd, daarmee heeft die behandeling 40 maanden te lang geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft 4 jaar en één maand geduurd, zodat de redelijke behandelduur met 25 maanden is overschreden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het college als aan de bestuursrechter is toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 3.385,00 ten laste van het college en een schadevergoeding van € 2.115,00 ten laste van de Staat.

10.5.  Het college en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten die Pembroek B.V. heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten bestaan uit het indienen van het verzoekschrift. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 december 2019 in zaak nr. 15/5821, voor zover de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij Pembroek B.V. in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand opgekomen kosten voor het bijwonen van de nadere zittingen op basis van 1 punt per zitting;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot aanvullende vergoeding van bij Pembroek B.V. in verband met het bijwonen van die nadere zittingen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij Pembroek B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren aan Pembroek B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan Pembroek B.V. te betalen een vergoeding van € 2.115,00;

VIII.    veroordeelt het college van burgermeester en wethouders van Wijdemeren om aan Pembroek B.V. te betalen een vergoeding van € 3.385,00;

IX.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij Pembroek B.V. in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 187,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand

X.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij Pembroek B.V. in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 187,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021

674