Uitspraak 201810200/1/A2


Volledige tekst

201810200/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellante sub 1],

2.    [appellant sub 2],

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B],

4.    [appellante sub 4],

5.    [appellant sub 5],

6.    [appellante sub 6A] en [appellant sub 6B],

7.    [appellant sub 7],

8.    [appellante sub 8] en

9.    [appellant sub 9], allen wonend te Wijngaarden, gemeente Molenlanden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2018 in zaken nrs. 16/2694, 16/2697, 16/2698, 16/2700, 16/2705, 16/2706, 16/2708, 16/2709 en 16/2711 in het geding tussen:

[appellante sub 1] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard (thans: Molenlanden).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 29 juli 2015 heeft het college aanvragen van [appellante sub 1] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 9 maart 2016 heeft het college de door [appellante sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 augustus 2016 heeft de rechtbank de door [appellante sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en anderen verzet gedaan.

Bij uitspraak van 23 januari 2017 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak, waartegen verzet was gedaan, vervalt.

Bij uitspraak van 7 november 2018 heeft de rechtbank de door [appellante sub 1] en anderen tegen de besluiten van 9 maart 2016 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, het ten aanzien van [appellante sub 1] genomen besluit van 29 juli 2015 herroepen, bepaald dat aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 4.860,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, wordt toegekend, de bezwaren van de anderen gegrond verklaard, de ten aanzien van de anderen genomen besluiten van 29 juli 2015 herroepen, de tegemoetkoming in planschade van de anderen op nihil vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 9 maart 2016. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2019, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Bij brief van 10 december 2019 heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op de door [appellante sub 1] en anderen gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

De minister van Justitie en Veiligheid heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

[appellante sub 1] en anderen hebben eveneens een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

nieuw bestemmingsplan

1.    Bij besluit van 25 mei 2009 heeft de raad van de gemeente Graafstroom het bestemmingsplan Compressorstation Wijngaarden (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Dit plan voorziet onder meer in de bouw van een gascompressorstation en de aanleg van een aardgasleiding in het buitengebied van Wijngaarden. Het gascompressorstation maakt deel uit van het hoofdtransportnet van aardgas en is bedoeld voor het (in stappen) verhogen van de druk met compressoren voor de doorstroming van het aardgas in het hoofdtransportnet.

Het plangebied ligt ten zuiden van de provinciale weg N214 en ten noordwesten van Wijngaarden. De toegangsweg naar het compressorstation, de Wingerdse Donk, ligt aan de noordzijde parallel aan de N214. Het compressorstation heeft een oppervlakte van ongeveer 8,2 hectare. De Nederlandse Gasunie N.V. (hierna: de Gasunie) is eigenaar en exploitant van het compressorstation.

Bij uitspraak van 15 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO7312) heeft de Afdeling de tegen het besluit van 25 mei 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

aanvragen om tegemoetkoming in planschade

2.    [appellante sub 1] en anderen zijn de eigenaren van in de buurt van het plangebied gelegen woningen aan het Westeinde te Wijngaarden. Op 20 juli 2014 hebben zij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit waardevermindering van die woningen, die zij hebben geleden door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 9 december 2009 (hierna: de peildatum).

standpunt van het college

3.    Het college heeft voor de op de aanvragen van [appellante sub 1] en anderen te nemen besluiten advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

De SAOZ heeft een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime van het bij besluit van 3 februari 1992 vastgestelde en bij besluit van 2 februari 1998 gewijzigde bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het oude bestemmingsplan). Uit deze vergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat voor de woningen van [appellante sub 1] en anderen geen relevante nadelige planologische effecten zijn ontstaan en dat [appellante sub 1] en anderen als gevolg van de planologische maatregel niet zijn komen te verkeren in een nadeliger positie, waaruit schade in de vorm van waardevermindering van de woningen is voortgevloeid die op de voet van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) voor tegemoetkoming in aanmerking komt.

Het college heeft het advies van de SAOZ aan de besluiten van 29 juli 2015 ten grondslag gelegd en die besluiten in bezwaar gehandhaafd.

deskundige

4.    De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) benoemd als deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij brief van 21 september 2017 heeft de rechtbank de StAB verzocht om een algeheel advies over de vraag of het college op basis van het advies van de SAOZ tot een juiste beoordeling is gekomen van de gevolgen van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank heeft verzocht om een beoordeling van de maximale invulling van dat bestemmingsplan en in het bijzonder van de schadefactoren veiligheid en geluid.

verslag van 31 januari 2018

5.    De StAB heeft een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan. In het verslag van 31 januari 2018 is in dit verband, kort samengevat, het volgende vermeld.

Bij een toename van het achtergrondgeluid van ten minste 5 dB is sprake van een duidelijk waarneembaar effect en een planologische verslechtering. Toepassing van deze drempelwaarde leidt, uitgaande van de hoogst berekende toename voor de maatgevende gevel, alleen voor de eigenaren van de woningen aan het [locatie 1] en [locatie 2] tot de conclusie dat sprake is van een duidelijk waarneembaar effect. Als gevolg van de planologische wijziging is sprake van een nadeel wat betreft het aspect geluid voor deze woningen. De toename van de geluidbelasting bij de maximale planologische invulling bedraagt (afgerond) 5 dB. Voor de overige woningen is geen sprake van een nadeel wat betreft dit aspect.

Het gascompressorstation is een inrichting die onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen valt, omdat het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (oud) op die inrichting van toepassing was vanwege de overschrijding van de drempelwaarde van 50 ton aardgas dat aanwezig is binnen de inrichting. Bij de beoordeling van de externe veiligheid geldt een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat die persoon 24 uur per dag en onbeschermd op die plaats aanwezig is. Het plaatsgebonden risico wordt ruimtelijk weergegeven in de vorm van risicocontouren op een topografische kaart. De norm van 10-6 per jaar houdt in dat de kans per jaar op een dodelijk slachtoffer één op een miljoen is. Bij het vaststellen van het plaatsgebonden risico gaat het om de kans op falen van een (onderdeel van een) installatie (faalkans). Bij dat falen moet een hoeveelheid van een gevaarlijke stof vrijkomen die een grote brand, explosie of giftige wolk vormt. Beveiligingen reduceren de faalkans. Het plaatsgebonden risico zegt iets over de kans op overlijden op die specifieke plaats, maar zegt verder niets over het aantal personen dat overlijdt als een ongeval zou plaatsvinden.

De woningen van [appellante sub 1] en anderen liggen allemaal buiten de contour van 10-6 per jaar, zodat wordt voldaan aan de wettelijke norm voor externe veiligheid. De woningen liggen ook buiten de contour van 10-8 per jaar, zodat de kans op een dodelijk slachtoffer per jaar kleiner is dan één op honderd miljoen (één slachtoffer per 100 miljoen jaar). In de nieuwe situatie wordt met een ruime marge voldaan aan de wettelijke norm voor externe veiligheid en hoeven [appellante sub 1] en anderen niet te vrezen voor schade door de optredende warmtestraling bij een calamiteit. Het veiligheidsrisico voor [appellante sub 1] en anderen is verwaarloosbaar. De planologische verandering heeft niet geleid tot een nadelige situatie. Niet aannemelijk is dat een redelijk denkende en handelende koper zich in verband met deze schadefactor bij zijn bod zal laten beïnvloeden door de planologische verandering.

Het veenweidelandschap in het buitengebied van Wijngaarden heeft een open karakter. Het gascompressorstation is van invloed op het gebied en kan in dat opzicht ook invloed hebben op het uitzicht hierop vanuit de woningen van [appellante sub 1] en anderen en leiden tot visuele hinder. De woningen van [appellante sub 1] en anderen liggen ten zuiden en zuidwesten van het plangebied. De afstand van de meest nabijgelegen woning, [locatie 2], tot het bouwvlak voor het gascompressorstation is ten minste 620 m. Voor het uitzicht van [appellante sub 1] en anderen is van belang dat het gascompressorstation op grote afstand wordt gerealiseerd. Door de situering, het open landschap en de maatvoering van de bouwmogelijkheden zal het gascompressorstation op zich in de zichtlijn vanaf de woningen kunnen liggen. De bewoners van de woningen aan het [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 2] hebben vanuit de woonkamer uitzicht richting het gascompressorstation. Voor de bewoners van de andere woningen geldt dit niet. Verder was aantasting van het uitzicht onder het oude planologische regime mogelijk als gevolg van de bebouwingsmogelijkheden van het plangebied en de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden. Daarnaast was de zichtlijn richting het noorden en noordwesten al in enige mate onderbroken door het hoogopgaande groen van het Alblasserbos en de provinciale weg N214. Bij de meest ongunstige invulling van de bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime is alleen voor de eigenaren van de woningen aan het [locatie 1] en [locatie 2] sprake van een (beperkt) nadeel.

Voor zover [appellante sub 1] en anderen hinder ondervinden van de schittering van de zon op de metalen delen van het compressorstation, zoals de buisleidingen, is dat geen gevolg van de planologische maatregel, maar van de uitvoering ervan. In de planologische vergelijking kan dit buiten beschouwing blijven.

De karakteristiek van de omgeving van de woningen van [appellante sub 1] en anderen is in vergelijking met de oude situatie in negatieve zin veranderd. Daar staat tegenover dat de woningen op relatief grote afstand van het compressorstation liggen en dat een aanzienlijk agrarisch gebied overblijft. De afstand is van dien aard dat de wijziging van de uitstraling van het desbetreffende gebied niet tot aan de woningen reikt. Op dit punt is geen sprake van een nadeel.

In de nieuwe situatie is het toegestaan om op een deel van de gronden van het plangebied wandel- en fietsmogelijkheden te realiseren. De kortste afstand van de gronden waar dit is toegestaan tot de percelen van [appellante sub 1] en anderen is ten minste 550 m. Dat betekent dat een wandelaar of fietser alleen daadwerkelijk zicht in de woonkamer heeft voor zover iemand direct voor het raam staat en de woonkamer helder is verlicht. Verder ligt een aantal woningen ten zuiden van het Westeinde. Vanuit noordelijke richting was eventuele inkijk en aantasting van de privacy hier al mogelijk vanaf de weg. Op dit punt is geen sprake van een nadeel.

De toegangsweg naar het compressorstation ligt aan de noordzijde van het plangebied, parallel aan de provinciale weg N214, en is gesloten voor voertuigen, met uitzondering van bestemmingsverkeer voor het compressorstation. Het compressorstation is onbemand en wordt beheerd op afstand. Personeel is alleen aanwezig voor onderhoud en controles binnen de inrichting. Verder zullen incidenteel oefeningen met de hulpdiensten plaatsvinden. Gelet op het beperkte aantal extra verkeersbewegingen ten behoeve van het compressorstation, brengt dit geen substantiële wijziging van de verkeerssituatie met zich die voor [appellante sub 1] en anderen merkbaar zal zijn. Bovendien ligt de toegang tot het compressorstation aan de noordzijde van het plangebied en liggen de woningen van [appellante sub 1] en anderen op niet geringe afstand ten zuiden en ten zuidoosten van het compressorstation. Het beperkte aantal extra verkeersbewegingen ten gevolge van het nieuwe planologische regime leidt niet tot een nadeel.

6.     De StAB heeft voorts uiteengezet dat uit de door [appellante sub 1] en anderen overgelegde taxatierapporten in het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ) niet blijkt van een planologische verslechtering als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. In het verslag van 31 januari 2018 is in dit verband, kort samengevat, het volgende vermeld.

De vaststelling van de WOZ-waarde vindt niet plaats aan de hand van criteria die van belang zijn voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met hetgeen in planologische zin direct vóór en na de peildatum maximaal mogelijk is. Ook lopen de waarderingstijdstippen voor de vaststelling van de WOZ-waarde en de vaststelling van planschade veelal uiteen. Een lagere taxatie van de onroerende zaken in het kader van de WOZ-waarde is daarom op zichzelf niet zonder meer een indicatie voor planschade.

Het tijdstip van waardering van de WOZ-waarde ligt in de door [appellante sub 1] en anderen overgelegde taxatierapporten ongeveer vijf jaar na de peildatum. Daarnaast valt uit de rapporten niet af te leiden in hoeverre rekening is gehouden met de mogelijkheden op basis van het oude bestemmingsplan. Verder blijkt uit de rapporten dat de correctie bij de woningen aan het [locatie 7] en [locatie 1] om meerdere redenen heeft plaatsgevonden, zoals het compressorstation en verzakkingen. Dit brengt met zich mee dat de taxaties niet als onderbouwing van waardedalingen ten gevolge van het compressorstation kunnen dienen.

De eventuele schade door verzakkingen is toe te rekenen aan aanlegwerkzaamheden. Die schade kan niet op basis van artikel 6.1 van de Wro voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.

7.    Uit de planologische vergelijking volgt dat alleen de eigenaren van de woningen aan het [locatie 1] ([appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]) en het [locatie 2] ([appellante sub 1]) als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. De StAB heeft Sterk Makelaardij (hierna: Sterk) verzocht om op basis van de planologische vergelijking de hoogte van de schade vast te stellen. Sterk heeft in twee taxatierapporten van 24 januari 2018 vermeld dat de waarde van de woningen op de peildatum is gedaald van € 763.000,00 naar € 753.000 ([appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]) en van € 432.000,00 naar € 417.000,00 ([appellante sub 1]).

De waardevermindering van de woningen is niet de enige relevante factor die bepalend is voor de omvang van de te vergoeden planschade. Bij het vaststellen van de tegemoetkoming wordt tevens rekening gehouden met de omvang van het normale maatschappelijke risico en het artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro bedoelde wettelijk forfait (de drempel).

In het geval van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is de drempel gelijk aan € 15.260,00. De waardevermindering is niet hoger dan de drempel. De schade valt derhalve geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. In het geval van [appellante sub 1] is de drempel gelijk aan € 8.640,00. De waardevermindering is hoger dan de drempel. De schade valt derhalve niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellante sub 1]. Voor haar resteert een tegemoetkoming in planschade van € 6.360,00.

aanvullend verslag van 12 juni 2018

8.    Naar aanleiding van de reacties van [appellante sub 1] en anderen, het college en de Gasunie heeft de StAB een aanvullend verslag uitgebracht. In dat verslag is uiteengezet dat de reactie van het college over de schadefactor geluid aanleiding heeft gegeven tot aanpassing van de conclusie ten aanzien van de tegemoetkoming in planschade. Uit een berekening van het omgevingsgeluid, waarbij is uitgegaan van informatie die ten tijde van het schrijven van het verslag van 31 januari 2018 niet beschikbaar was, blijkt dat het heersende omgevingsgeluid in de nachtperiode aanzienlijk hoger ligt dan de richtwaarde, waarvan in dat verslag is uitgegaan. Uit de nieuwe berekening volgt dat als gevolg van de planologische wijziging voor geen van de woningen sprake is van een toename van de geluidbelasting van meer dan 5 dB bij een maximale planologische invulling. Het nadeel bestaat alleen uit een beperkte verslechtering van het uitzicht voor [appellante sub 1] en een zeer beperkte verslechtering van het uitzicht voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B].

9.    De StAB heeft de eerder ingeschakelde taxateur benaderd met de vraag wat de invloed van het wegvallen van de schadefactor geluid is op de waardevermindering die hij heeft vastgesteld. Bij brief van 12 juni 2018 heeft de taxateur antwoord op deze vraag gegeven. Volgens deze brief is de waarde van de woningen op de peildatum gedaald van € 763.000,00 naar € 754.500 ([appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]) en van € 432.000,00 naar € 418.500,00 ([appellante sub 1]). In het geval van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is deze schade niet hoger dan de drempel en valt deze schade geheel onder het normale maatschappelijke risico. In het geval van [appellante sub 1] is de schade hoger dan de drempel. Voor haar resteert een tegemoetkoming in planschade van € 4.860,00.

10.    De rechtbank heeft partijen bij brief van 18 juni 2018 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken op het aanvullend verslag van de StAB te reageren. [appellante sub 1] en anderen hebben bij brief van 16 juli 2018 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

oordeel van de rechtbank

11.    De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 november 2018, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.

vernietiging van de besluiten van 9 maart 2016

12.    [appellante sub 1] en anderen hebben concrete aanknopingspunten aangedragen die hebben geleid tot twijfel aan de juistheid van het advies van de SAOZ voor wat betreft de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan. In het bijzonder is niet gebleken van een door de SAOZ verricht onderzoek naar de door [appellante sub 1] en anderen gestelde verslechtering van de veiligheid en toename van de geluidoverlast. Het college had het advies van de SAOZ niet zonder nadere motivering aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen.

zelf in de zaak voorzien

13.    De StAB is deskundig, onafhankelijk en onpartijdig. Zij heeft in het verslag van 31 januari 2018 aan de hand van de maximale invulling van de planologische mogelijkheden de schadefactoren beoordeeld en voldoende inzichtelijk gemaakt welke aspecten al dan niet van belang zijn geweest bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming in de planschade. Hetgeen partijen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding de conclusies van de StAB niet te volgen. Hetgeen partijen hebben aangevoerd, is grotendeels in het aanvullend verslag van 12 juni 2018 weerlegd. Op basis van dat aanvullend verslag wordt aan [appellante sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 4.860,00 toegekend.

redelijke termijn

14.    In de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn, die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, bepaald op vier jaar. Voor de behandeling van het bezwaar en het beroep is een termijn van twee jaar gesteld, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar, Voor de behandeling van het hoger beroep is eveneens een termijn van twee jaar gesteld. De ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan of de rechter de zaak heeft behandeld en het processuele gedrag van de bezwaarmakers kunnen ervoor zorgen dat overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is.

In dit geval is de redelijke termijn begonnen op 7 september 2015, het moment waarop het college de bezwaarschriften heeft ontvangen, en geëindigd op 7 november 2018, het moment waarop uitspraak is gedaan. Er zijn derhalve drie jaar en twee maanden verstreken sinds de ontvangst van de bezwaarschriften. Er is echter geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De duur van de beroepsprocedure is namelijk mede veroorzaakt door het processuele gedrag van (de gemachtigde van) [appellante sub 1] en anderen. Vanwege de vele verhinderdata van (de gemachtigde van) [appellante sub 1] en anderen was het voor de rechtbank uiterst moeilijk de beroepen (snel) op een zitting te plannen. De uiteindelijk op 18 mei 2017 geplande zitting is op verzoek van de gemachtigde van [appellante sub 1] en anderen niet doorgegaan. De beroepen konden vervolgens, wederom vanwege de vele verhinderdata van de gemachtigde, eerst op 12 september 2017 daadwerkelijk op zitting worden behandeld. De periode van 18 mei 2017 tot 12 september 2017 dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten bij het vaststellen van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn. De periode van 21 september 2017 tot 16 juli 2018, die door de rechtbank is gebruikt voor het inschakelen van de StAB, dient eveneens buiten beschouwing te worden gelaten.

proceskosten

15.    Het college wordt tot een bedrag van € 4.509,00 veroordeeld in de door [appellante sub 1] en anderen gemaakte proceskosten in bezwaar, verzet en beroep.

hoger beroep

16.    [appellante sub 1] en anderen zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank. De Afdeling zal hierna eerst het wettelijk kader en de relevante jurisprudentie weergeven en vervolgens ingaan op de in hoger beroep aangevoerde gronden.

wettelijk kader

17.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

jurisprudentie

18.    In het kader van de beslissing op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan wordt gesteld dat deze schade heeft veroorzaakt, en het onmiddellijk daaraan voorafgaande regime. In deze vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt. Vergelijk onder 2.1 en 2.3 van de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

19.    Indien de bestuursrechter twijfel heeft over de juistheid van de advisering die het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft hij de mogelijkheid om een deskundige te benoemen (artikel 8:47 van de Awb). De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het advies van de door hem benoemde deskundige. Dat is anders als dat advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken bevat.

planologische vergelijking

20.    [appellante sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank het gevaar als gevolg van het gascompressorstation heeft onderschat. Zij bestrijden dat de in de uitspraak vermelde afstanden van het gascompressorstation tot de woningen juist zijn en zij vragen zich af of de veiligheidsmaatregelen toereikend zijn. Ook merken zij op dat momenteel vier buisleidingen op het gascompressorstation zijn aangesloten en dat dit gevolgen heeft voor de grootte van de risicocontouren. Verder wijzen zij op de mogelijkheid van een vijfde buisleiding voor de aanvoer van LNG vanuit de Maasvlakte.

20.1.    In rechtsoverweging 2 van haar uitspraak heeft de rechtbank de afstanden van de woningen van [appellante sub 1] en anderen tot het gascompressorstation vermeld. Deze informatie is afkomstig uit de tabel op bladzijde 25 van het verslag van de StAB van 31 januari 2018. In de tabel heeft de StAB tevens de afstand van de percelen van [appellante sub 1] en anderen tot het gascompressorstation vermeld. Op bladzijde 24 van het verslag is vermeld dat de afstanden zijn gemeten op de plankaart en op www.ruimtelijkeplannen.nl. [appellante sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze afstanden niet juist zijn.

Indien de genomen veiligheidsmaatregelen niet toereikend zijn, is dat - daargelaten dat de woningen van [appellante sub 1] en anderen buiten de risicocontouren liggen - geen gevolg van het nieuwe bestemmingsplan, zodat dit aspect geen rol kan spelen in de vergelijking met het oude bestemmingsplan.

Op bladzijde 36 van het verslag is verder vermeld dat de Gasunie te kennen heeft gegeven dat er geen mogelijkheid is om een transportleiding voor LNG op het gascompressorstation aan te sluiten. [appellante sub 1] en anderen hebben niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is en dat die mogelijkheid ten onrechte niet in de vergelijking met het oude bestemmingsplan is betrokken.

Het betoog faalt.

21.    [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank de gevolgen van de planologische verandering voor het uitzicht heeft onderschat. Zij voeren aan dat niet is aangetoond dat het oprichten van agrarische opstallen op de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden ertoe zou kunnen leiden dat het gascompressorstation aan het zicht wordt onttrokken. Ter zitting van de Afdeling is daaraan toegevoegd dat het aantal te realiseren opstallen is overschat en dat op die gronden hoogstens twee opstallen worden gebouwd. Verder wijzen zij op de visuele hinder als gevolg van de weerkaatsing van zonlicht op de metalen delen van het gascompressorstation.

21.1.    Op bladzijde 41 van het verslag van de StAB van 31 januari 2018 is gewezen op de mogelijkheid om op de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden, nabij de grenzen van de percelen van [appellante sub 1] en anderen, agrarische hulpgebouwen, zoals melkstallen, bergschuren of schuilgelegenheden, met een oppervlakte tot 50 m² en een goothoogte van 3 m op te richten en dat het realiseren van deze gebouwen niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten. Vervolgens is per geval ingegaan op de belemmering van het uitzicht als gevolg van de hulpgebouwen en is uiteengezet dat uitzicht op een deel van het gascompressorstation alleen bij [appellante sub 1] en bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] aan de orde is en dat dit voor [appellante sub 1] een beperkt nadeel betekent en voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een zeer beperkt nadeel.

[appellante sub 1] en anderen hebben niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is en dat de StAB de gevolgen van het gascompressorstation voor het uitzicht heeft onderschat. In het bijzonder valt niet in te zien dat, zoals ter zitting van de Afdeling is aangevoerd, daarbij ten onrechte betekenis is toegekend aan de bebouwingsmogelijkheden op de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden. Op die gronden is het toegestaan om (veel) meer dan twee agrarische hulpgebouwen op te richten. [appellante sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten. Overigens kan ook de bouw van een gering aantal hulpgebouwen op de voor het uitzicht van de betreffende aanvrager meest ongunstige locatie al met zich brengen dat dat uitzicht ernstig wordt verstoord (en het gascompressorstation geheel of gedeeltelijk aan het zicht wordt onttrokken). In de planologische vergelijking is terecht met deze mogelijkheid rekening gehouden.

Voor zover [appellante sub 1] en anderen in de feitelijke situatie hinder ondervinden van de schittering van de zon op de metalen delen van het compressorstation, zoals de buisleidingen, leidt dat - daargelaten of, zoals de StAB heeft gesteld, die hinder geen gevolg is van de planologische maatregel, maar van de uitvoering ervan - niet tot een ander oordeel. Bij de planvergelijking is de feitelijke situatie immers niet van belang.

Het betoog faalt.

22.    [appellante sub 1] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de planologische verandering tot een aantasting van de privacy heeft geleid. Zij merken op dat het in de oude situatie slechts na toestemming van de eigenaar van het plangebied was toegestaan om het plangebied te betreden en dat wandelaars of fietsers in de nieuwe situatie gebruik kunnen maken van technische hulpmiddelen, zoals een verrekijker of een telelens van een fototoestel, om zicht op de woningen te krijgen.

22.1.    In het verslag van de StAB van 31 januari 2018 is uiteengezet dat de planologische verandering niet tot een aantasting van de privacy van [appellante sub 1] en anderen heeft geleid. Daarbij is volgens de StAB van belang dat wandelaars en fietsers in het plangebied in de nieuwe situatie niet dichtbij de woningen kunnen komen en dat de privacy in de oude situatie niet optimaal was. Daar komt nog bij dat het is toegestaan om op de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden agrarische hulpgebouwen op te richten. Indien in de nieuwe situatie gebruik wordt gemaakt van deze bebouwingsmogelijkheden, leidt dat tot een aanzienlijke beperking van het zicht van wandelaars en fietsers op de woningen en percelen van [appellante sub 1] en anderen, zelfs indien die wandelaars en fietsers van technische hulpmiddelen gebruik zouden maken.

Het betoog faalt.

23.    [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is onderbouwd dat de door de StAB gemaakte geluidberekening onjuist is. Zij verwijzen naar de reactie van 19 april 2018 op het verslag van de StAB van 31 januari 2018. Ter zitting van de Afdeling is daaraan toegevoegd dat in de planologische vergelijking is uitgegaan van de aanleg van vier compressortreinen op het bouwvlak, dat dit geen maximale invulling is van de mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan, dat de aanleg van meer dan vier compressortreinen niet valt uit te sluiten en dat dit ook gevolgen heeft voor de geluidoverlast.

23.1.    In de reactie van 19 april 2018 is gesteld dat het midden van het gascompressorstation geen goed uitgangspunt voor het uitvoeren van de geluidberekening is en dat bij een toename van 3 dB al een verdubbeling van het geluid optreedt. In het aanvullend verslag van 12 juni 2018 is uiteengezet waarom deze stellingen niet tot aanpassing van de conclusies van het verslag van 31 januari 2018 op dit punt leiden. In het betoog van [appellante sub 1] en anderen is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit onderdeel van het aanvullend verslag niet juist is.

Verder is in het verslag van 31 januari 2018 vermeld dat het maximum aantal compressortreinen impliciet is beperkt vanwege het maximale bebouwingspercentage en de maximale bouwhoogte binnen het bouwvlak, dat, gezien de benodigde ruimte per compressortrein, de aanleg van maximaal vier compressortreinen mogelijk is en dat dit aantal overeenkomt met de aanvraag van de omgevingsvergunning van 27 januari 2010, waarin eveneens is uitgegaan van vier compressortreinen. [appellante sub 1] en anderen hebben niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is en dat de StAB de planologische gevolgen van het gascompressorstation voor de geluidoverlast heeft onderschat.

Het betoog faalt.

24.    [appellante sub 1] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de planologische verandering tot een verslechtering van de omgevingskarakteristiek van de woningen heeft geleid. Zij verwijzen naar de aanvraagformulieren. In die formulieren is gesteld dat de aantasting van het uitzicht, de toename van de geluidoverlast, de kans op een ramp en de inbreuk op de privacy tot een dusdanige wijziging van de omgevingskarakteristiek leiden, dat daarvan een waardeverminderend effect op de woningen uitgaat. Verder voeren zij aan dat de bebouwingsmogelijkheden voor agrarische gebouwen op de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden zeer beperkt zijn. Zij benadrukken dat de omgevingskarakteristiek wel degelijk ingrijpend is veranderd. Waar in de oude situatie sprake was van vredig grazende koeien in een open landschap, is in de nieuwe situatie ruimte voor bosschages, waarbij een hinderlijke schittering van licht van het gascompressorstation bij zonnige dagen mogelijk is. Het verdwijnen van het in het Groene Hart gelegen open landschap heeft volgens [appellante sub 1] en anderen wel degelijk een waardeverminderend effect.

24.1.    In het verslag van de StAB van 31 januari 2018 is vermeld dat de omgevingskarakteristiek van de woningen van [appellante sub 1] in vergelijking met de oude situatie in negatieve zin is veranderd, maar dat op dit punt niettemin geen sprake is van een nadeel, omdat de woningen op relatief grote afstand van het compressorstation liggen en een aanzienlijk agrarisch gebied overblijft. In het betoog van [appellante sub 1] en anderen is geen grond te vinden voor het oordeel dat de StAB de gevolgen van de planologische verandering voor de omgevingskarakteristiek van de woningen heeft onderschat. De StAB heeft onderzocht of en zo ja, in hoeverre de planologische verandering voor [appellante sub 1] en anderen heeft geleid tot een aantasting van het uitzicht, een toename van de geluidoverlast, een verslechtering van de veiligheidssituatie, een aantasting van de privacy en een toename van de verkeershinder. Voor zover de door [appellante sub 1] en anderen gestelde verslechtering van de omgevingskarakteristiek van de woningen een resultante van de negatieve gevolgen van die schadefactoren is, is van belang dat de StAB, gelet op het verslag van 31 januari 2018 en het aanvullend verslag van 12 juni 2018, deze schadefactoren in de beoordeling heeft betrokken. Dat in de oude situatie feitelijk sprake was een open landschap, is, gelet op de mogelijkheden van het oude planologische regime, niet van belang.

Het betoog faalt.

25.    [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verzakkingen een ruimtelijk gevolg van het nieuwe bestemmingsplan zijn. Zij voeren aan dat de uit klei en veen bestaande afsluitende deklaag enkele meters is doorsneden door het graven van de sleuf voor de gasleiding en de bouwkuipen voor de kruisingen en het compressorstation en dat dit invloed op de grondwaterstroming heeft gehad. Dit heeft geleid tot verzakkingen op hun percelen. Verder zijn verzakkingen in de toekomst, die schade kunnen toebrengen aan hun eigendommen, niet uit te sluiten. Volgens [appellante sub 1] en anderen zijn de gevolgen van het doorsnijden van de deklaag blijvend en onomkeerbaar. Zij stellen zich op het standpunt dat deze overlast inherent aan de planologische verandering is.

25.1.    [appellante sub 1] en anderen stellen zich niet op het standpunt dat het compressorstation met bijbehorende gasleidingen uitsluitend was te realiseren op een wijze die tot verzakkingen leidt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om de StAB niet te volgen in de conclusie dat de door [appellante sub 1] en anderen geleden of nog te lijden schade door verzakkingen is toe te rekenen aan de aanlegwerkzaamheden en niet op basis van artikel 6.1 van de Wro voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen. De schade is voorts geen redelijkerwijs te verwachten gevolg van het gebruik van het gascompressorstation.

Het betoog faalt.

26.    [appellante sub 1] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overgelegde rapporten de WOZ-waarde van 1 januari 2013, drie jaar na de peildatum, geven en dat alleen al daarom geen betekenis aan deze rapporten toekomt. Zij voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het gascompressorstation niet eerder dan op 1 januari 2013 volledig in gebruik was en dat de gevolgen daarvan tot uitdrukking komen in de rapporten. Verder bestaat een aanzienlijk verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen. Dat betekent, mede gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 4.7), dat een nadere motivering voor dat verschil vereist was. De in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen leiden op zijn minst tot twijfel aan de juistheid of volledigheid van de taxatie van de StAB.

26.1.    Voor zover [appellante sub 1] en anderen bedoelen te betogen dat uit de taxatierapporten in het kader van de uitvoering van de WOZ valt af te leiden dat sprake is van een planologische verslechtering als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, is van belang dat de StAB, in het verslag van 31 januari 2018, heeft uiteengezet dat aan deze rapporten niet de door [appellante sub 1] en anderen gewenste betekenis toekomt. Verder heeft de StAB in het aanvullend verslag van 12 juni 2018 toegelicht waarom de reactie van [appellante sub 1] en anderen van 19 april 2018 geen aanleiding geeft tot het aanpassen van de conclusie. In dat aanvullend verslag heeft de StAB benadrukt dat uit de WOZ-taxaties niet blijkt in hoeverre rekening is gehouden met de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan. Verder is vermeld dat de aanpassing van de WOZ-waarde in twee gevallen om meerdere redenen heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de WOZ-taxaties als onderbouwing van - de ernst van - de planologische verslechtering kunnen dienen.

Het betoog faalt.

overschrijding redelijke termijn

27.    [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat de redelijke termijn is overschreden. Zij stellen zich op het standpunt dat de rechtbank een verkeerde betekenis heeft toegekend aan het opgeven van verhinderdata voor het bijwonen van de zitting. Verder vinden zij het niet terecht dat de gevolgen (voor de duur van de procedure) van de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en de onzorgvuldigheid van het onderzoek van de SAOZ voor hun rekening komen. Zij vragen de Afdeling om een schadevergoeding van € 1.500,00 per aanvraag.

27.1.    Bij brief van 28 februari 2017 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van [appellante sub 1] en anderen (hierna: de gemachtigde) medegedeeld dat de rechtbank voornemens is de beroepen van [appellante sub 1] en anderen ter zitting van 18 mei 2017 te behandelen. Bij brief van 6 maart 2017 heeft de gemachtigde een groot aantal verhinderdata in de periode van 7 maart 2017 tot en met 28 juli 2017, waaronder 18 mei 2017, aan de griffier doorgegeven. Bij brief van 17 maart 2017 heeft de griffier de gemachtigde medegedeeld dat de behandeling van de beroepen niet wordt uitgesteld en op 18 mei 2017 zal plaatsvinden. Bij brief van 7 april 2018 heeft de gemachtigde de griffier medegedeeld dat de brief van 17 maart 2017 naar het verkeerde postbusadres is verzonden en hij die brief daardoor pas op 31 maart 2017 heeft ontvangen, dat hij wegens vakantie verhinderd is om de zitting van 18 mei 2017 bij te wonen en daarvoor bewijs kan leveren, dat hij tijdig verhinderdata heeft verstrekt en dat het verzoek om verdaging van de zitting ten onrechte is afgewezen. Bij brief van 12 april 2017 heeft de griffier de gemachtigde medegedeeld dat het verzoek om uitstel van de behandeling van de beroepen ter zitting van 18 mei 2017 is toegewezen en dat de behandeling van de beroepen tot een nader te bepalen datum is uitgesteld. Bij brief van 7 juli 2017 heeft de griffier de gemachtigde medegedeeld dat de rechtbank voornemens is om de beroepen van [appellante sub 1] en anderen ter zitting van 12 september 2017 te behandelen.

27.2.    Dat de gemachtigde bij brief van 6 maart 2017 een verzoek om uitstel van de behandeling van de beroepen ter zitting van 18 mei 2017 heeft ingediend en een groot aantal verhinderdata heeft doorgegeven, leidt op zichzelf - daargelaten dat er geen reden is voor het oordeel dat de gemachtigde dat verzoek zonder goede reden heeft gedaan - niet tot de conclusie dat de processuele houding van [appellante sub 1] en anderen gedurende de hele procesgang een bijzondere omstandigheid is die tot verlenging van de redelijke termijn leidt. Met een omstandigheid als het eenmalig uitstellen van de behandeling ter zitting op verzoek van een partij is rekening gehouden in de termijnen die als uitgangspunt zijn geformuleerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2394). Verder was het aan de rechtbank om de behandelingsduur van de beroepen te bewaken. De gemachtigde heeft het plannen van een zitting in de periode van 7 maart 2017 tot en met 28 juli 2017 niet onmogelijk gemaakt.

27.3.    Dat de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een deskundige inschakelt, kan weliswaar een aanwijzing zijn voor de ingewikkeldheid van de zaak, maar dat leidt niet zonder meer tot deze conclusie. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2168).

In het geval van [appellante sub 1] en anderen is het inschakelen van de StAB geen bijzondere omstandigheid die tot verlenging van de redelijke termijn leidt. In planschadezaken is het, mede gelet op artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening, niet ongebruikelijk dat het bestuursorgaan zelf een deskundige als adviseur aanwijst. Ook het college heeft dat in het geval van [appellante sub 1] en anderen gedaan en de adviezen van SAOZ aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Omdat de SAOZ het op onderdelen niet goed had gedaan, heeft de rechtbank, met het oogmerk het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten, de StAB gevraagd onderzoek te doen. Hierdoor is de rechtbank het college in zijn onderzoeksplicht tegemoetgekomen. Dat betekent echter nog niet dat verlenging van de redelijke termijn - voor de duur van het onderzoek van de StAB - gerechtvaardigd is.

27.4.    Het betoog slaagt.

terugstorting recht en vergoeding kosten rechtsbijstand

28.    Ten slotte betoogt [appellante sub 1] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het college het van haar voor de behandeling van de aanvraag geheven recht (van € 300,00) terugstort en ook de in de aanvraagfase redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand vergoedt. Zij voert aan dat zij kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt in verband met de indiening van de aanvraag op 20 juli 2014, de voorbereiding van een gesprek op 26 januari 2015, de reactie op het conceptadvies van de SAOZ op 5 juni 2015, de opname en bespreking op 13 november 2017, de reactie op het verslag van de StAB en de correspondentie per telefoon en e-mail.

28.1.    Gelet op de beslissing van de rechtbank om, na vernietiging van het ten aanzien van [appellante sub 1] genomen besluit van 9 maart 2016, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan haar een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, betoogt [appellante sub 1] terecht dat de rechtbank, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wro, ten onrechte niet heeft bepaald dat het college het door haar betaalde recht van € 300,00 terugstort.

28.2.    Het eerste onderdeel van het betoog slaagt.

28.3.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.5 van de Wro (Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 65) valt af te leiden dat indien een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, aan de aanvrager de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand worden vergoed, voor zover die kosten redelijkerwijs zijn gemaakt.

In het geval kosten zijn gemaakt ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar aanleiding van een conceptadvies van een door het college ingeschakelde deskundige, kunnen die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.

28.4.    In de regel komen de kosten die de aanvrager met betrekking tot de indiening van de aanvraag heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de aanvrager kan weten dat het bestuursorgaan gehouden is advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige en het in de hiervoor vermelde zin niet redelijk is om, zonder dat advies af te wachten, een eigen adviseur in te schakelen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4690). Uit het betoog van [appellante sub 1] blijkt niet van redenen om in haar geval een uitzondering op deze regel te maken.

28.5.     Niet in geschil is dat het inroepen van bijstand voor het opstellen van een reactie op het conceptadvies van de SAOZ in dit geval redelijk was. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de daarvoor door de gemachtigde in rekening gebrachte kosten (ter hoogte van € 1.200,00) niet in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en niet redelijk zijn. De rechtbank heeft ten onrechte niet bepaald dat het college die kosten vergoedt.

28.6.    De rechtbank heeft het college met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) veroordeeld tot een forfaitaire vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Zij heeft daarbij onder meer betrokken dat de gemachtigde een reactie op het verslag van de StAB heeft ingediend. Voor het geval [appellante sub 1] bedoelt dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de werkelijke kosten van rechtsbijstand die zij heeft gemaakt, is van belang dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb van het forfaitaire stelsel kan worden afgeweken, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Volgens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om een uitzonderlijk geval, waarin strikte toepassing van het forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

Uit het betoog van [appellante sub 1] blijkt niet van een uitzonderlijk geval. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb.

28.7.    Het tweede onderdeel van het betoog slaagt gedeeltelijk.

Conclusie

29.    De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij aan [appellante sub 1] en anderen geen schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn is toegekend en niet is bepaald dat het college aan [appellante sub 1] het door haar betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wro terugbetaalt en de kosten van rechtsbijstand voor het opstellen van een reactie op het conceptadvies van de SAOZ vergoedt. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

Definitieve beslechting van het geschil

30.    De Afdeling zal op de hierna te vermelden wijze met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Zij zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het ten aanzien van [appellante sub 1] genomen - door de rechtbank vernietigde - besluit van 9 maart 2016.

terugstorting recht

31.    Het college dient het door [appellante sub 1] betaalde recht van € 300,00 aan haar terug te storten op grond van artikel 6.4, vierde lid, van de Wro.

vergoeding kosten rechtsbijstand

32.    Het college dient de door [appellante sub 1] voorafgaand aan het besluit van 29 juli 2015 gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.200,00 te vergoeden.

overschrijding redelijke termijn

33.    De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. Voor de behandeling van het bezwaar en het beroep geldt een termijn van twee jaar, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.

34.    De behandeling van het bezwaar en beroep heeft, vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften op 7 september 2015 tot de uitspraak van de rechtbank op 7 november 2018, drie jaar en twee maanden geduurd. De voor die behandeling gestelde termijn is met veertien maanden overschreden. Deze overschrijding wordt volledig toegerekend aan de rechtbank.

35.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding  naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat (het Ministerie van  Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 per aanvraag aan [appellante sub 1] en anderen als vergoeding voor de door hun geleden immateriële schade. Dat betekent dat de vordering van [appellante sub 1] en anderen geheel wordt toegewezen en dat zij geen belang hebben bij een hernieuwde behandeling ter zitting. De hernieuwde behandeling zou immers, gelet op de heropeningsbeslissing, nog slechts kunnen gaan over de door [appellante sub 1] en anderen gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten

36.    Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1] en anderen op de hierna na te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de hoger beroepen samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan een wegingsfactor 1,5 wordt toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2018 in nrs. 16/2694, 16/2697, 16/2698, 16/2700, 16/2705, 16/2706, 16/2708, 16/2709 en 16/2711, voor zover daarbij geen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegekend en niet is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden aan

[appellante sub 1] het door haar betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening terugbetaalt en de in verband met de behandeling van de aanvraag gemaakte kosten vergoedt;

III.    bevestigt die uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;

IV.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van

Molenlanden aan [appellante sub 1] de in verband met de behandeling van de aanvraag gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.200,00 (zegge: twaalfhonderd euro) vergoedt;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden aan [appellante sub 1] het door haar betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening van € 300,00 (zegge: driehonderd euro) vergoedt;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het ten aanzien van [appellante sub 1] genomen besluit van 9 maart 2016;

VII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) om aan:

a. [appellante sub 1],

b. [appellant sub 2],

c. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B],

d. [appellante sub 4],

e. [appellant sub 5],

f. [appellante sub 6A] en [appellant sub 6B],

g. [appellant sub 7],

h. [appellante sub 8] en

i. [appellant sub 9]

per aanvraag een vergoeding van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro) te betalen;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden aan:

a. [appellante sub 1],

b. [appellant sub 2],

c. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B],

d. [appellante sub 4],

e. [appellant sub 5],

f. [appellante sub 6A] en [appellant sub 6B],

g. [appellant sub 7],

h. [appellante sub 8] en

i. [appellant sub 9]

de door hen betaalde griffierechten ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van de hoger beroepen vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemde bedragen aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020

452.

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;

[…].

Artikel 6.2

1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.

2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. […];

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, […].

Artikel 6.4

1. Van de indiener van de aanvraag heffen burgemeester en wethouders een recht.

2. […].

3. Het recht bedraagt € 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd.

4. Indien op de aanvraag geheel of ten dele positief wordt beslist, storten burgemeester en wethouders aan de indiener het door hem betaalde recht terug.

5. […].

Artikel 6.5

Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens:

a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;

b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.