Uitspraak 201700838/1/V1


Volledige tekst

201700838/1/V1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. [de vreemdeling] en
2. de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie; hierna: de Staat),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 december 2016 in zaken nrs. 12/8132 en 13/10157 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 9 april 2013 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 31 januari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 december 2016 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 4 maart 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Staat veroordeeld om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 3.000,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn in die procedure. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank verder, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het besluit van 9 april 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en de Staat veroordeeld om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn in die procedure. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank verder, voor zover thans van belang, de Staat veroordeeld tot vergoeding van door de vreemdeling gemaakte proceskosten van € 1.736,00 en de helft van het door de vreemdeling betaalde griffierecht van € 160,00.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de Staat hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het hoger beroep van de vreemdeling

1. Hetgeen de vreemdeling in hoger beroep aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de Staat

3. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld om aan de vreemdeling een schadevergoeding te betalen wegens overschrijdingen van de redelijke termijn in beroep in de asiel- en reguliere procedure met 3 onderscheidenlijk 1,5 jaar. Deze overschrijdingen zijn mede veroorzaakt doordat de rechtbank een deskundige heeft benoemd om nader onderzoek te verrichten naar de identiteit van de vreemdeling.

4. In zijn grieven klaagt de Staat dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen omstandigheden bestaan op basis waarvan de termijnoverschrijdingen in beide procedures al dan niet gedeeltelijk aan de vreemdeling moeten worden toegerekend.

4.1. In het kader van de overschrijding van de redelijke termijn in de asielprocedure voert de Staat onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de vreemdeling tegemoet is gekomen door een deskundige in beroep nader onderzoek te laten verrichten en dat de termijnoverschrijding als gevolg van dat onderzoek daarom voor rekening van de vreemdeling moet komen. In dit kader verwijst de Staat naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.

4.1.1. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 29 januari 2014 en de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Zo kan het inschakelen van een deskundige door een bestuursorgaan of de rechter onder omstandigheden leiden tot verlenging van de termijn die een procedure in beginsel ten hoogste mag duren. Daarbij speelt een rol of het inschakelen van een deskundige redelijk was en of daarmee niet onredelijk veel tijd gemoeid is geweest.

4.1.2. De enkele omstandigheid dat de rechtbank de vreemdeling in haar bewijslast tegemoet is gekomen door een deskundige op te dragen nader onderzoek te verrichten, betekent niet dat verlenging van de termijn die een procedure in beginsel ten hoogste mag duren reeds daarom gerechtvaardigd is. Ook indien de rechtbank de beslissing neemt om een deskundige te benoemen, is het aan haar om de voortgang van de procedure te bewaken en de zaak voortvarend te behandelen. Gelet op de tijd die is verstreken voor, tussen en na de door de deskundige verrichte onderzoeken en de duur van die onderzoeken, mede bezien in verhouding tot de omstandigheid dat die onderzoeken niet hebben geleid tot nieuwe feiten of omstandigheden, heeft de rechtbank die voortgang in beroep onvoldoende bewaakt en de zaak onvoldoende voortvarend afgedaan.

In zoverre falen de grieven.

4.2. In het kader van de overschrijding van de redelijke termijn in de reguliere procedure voert de Staat aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling de rechtbank bij brief van 12 juli 2013 heeft verzocht om het beroep in de reguliere procedure gevoegd te behandelen met het beroep in de asielprocedure. Nu zij daar gedurende de behandeling van de beroepen niet van teruggekomen is en de termijnoverschrijding in de reguliere procedure het gevolg is van het onderzoek in de asielprocedure, komt de termijnoverschrijding in de reguliere procedure voor rekening van de vreemdeling, aldus de Staat.

4.2.1. De enkele omstandigheid dat de rechtbank, al dan niet op verzoek van de vreemdeling, heeft besloten de reguliere zaak gevoegd te behandelen met de asielprocedure, ontslaat de rechtbank niet van de op haar rustende verplichting de reguliere zaak binnen een redelijke termijn af te doen. Het was aan de rechtbank om de voortgang van de reguliere zaak te bewaken en de gevoegde zaken zo nodig te splitsen ter voorkoming van een overschrijding van de redelijke termijn.

Ook in zoverre falen de grieven.

4.3. Hetgeen de Staat voor het overige aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

5. Het hoger beroep van de Staat is kennelijk ongegrond.

Conclusie

6. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb bestaat aanleiding om van de Staat griffierecht te heffen. Ook moet de Staat op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Bij de berekening van die kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hoger beroep van de Staat slechts gaat over de overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 247,50 (zegge: tweehonderdzevenenveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Heijst
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2017

787.