Uitspraak 202100591/1/R3


Volledige tekst

202100591/1/R3.
Datum uitspraak: 29 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Den Haag,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Openbare zitting gehouden op 29 juni 2021 om 10:30 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. H.C.P. Venema, voorzitter

griffier: mr. J. Buskermolen

Verschenen:

[appellanten], bijgestaan door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen.

Voorts is ter zitting De Haagsche Bakkerij B.V. en De Haagsche Brood Winkels B.V. (hierna in enkelvoud: de Bakkerij), vertegenwoordigd door mr. D. Korsse, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], als partij gehoord.

====================================

Bij besluit van 17 december 2020 (hierna: het besluit op bezwaar) heeft het college het bezwaar van [appellant A] tegen het besluit van 30 september 2016 (hierna: het primaire besluit), waarbij het college het verzoek van [appellant A] om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de panden Mezenlaan 40 en 42 te Den Haag als brood- en banketbakkerij heeft afgewezen, ongegrond verklaard.

[appellanten] hebben tegen dit besluit op bezwaar beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Bakkerij een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.

Partijen hebben op de zitting een mondelinge toelichting gegeven en vragen beantwoord.

Na beraad in raadkamer is de zitting hervat en heeft de voorzitter de beslissing uitgesproken.

Beslissing

De Afdeling:

- verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], ongegrond.

Daartoe overweegt zij het volgende.

Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.

[appellant B] heeft ter zitting bevestigd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Het is de Afdeling niet gebleken dat dit aan [appellant B] redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet hierop is het beroep van [appellanten] tegen het besluit op bezwaar, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk.

Na vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar van 21 april 2017 moest het college opnieuw beslissen op het bezwaar van [appellant A] tegen de weigering om op te treden tegen de Bakkerij. Onderzocht moest worden of het gebruik van de panden als bakkerij op grond van het overgangsrecht was toegestaan. Voor het geval dat de Bakkerij niet wordt beschermd door het overgangsrecht, heeft het college bij besluit van 25 september 2020, en daarmee voorafgaand aan het nieuwe besluit op bezwaar, aan de Bakkerij een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de panden Mezenlaan 40 en 42 als bakkerij. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de panden als bakkerij op het moment van het besluit op bezwaar was gelegaliseerd.

Dat deze omgevingsvergunning ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet in rechte onaantastbaar was, zoals door [appellant A] naar voren is gebracht, doet hieraan niet af. Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning was op dat moment ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht namelijk wel al in werking getreden. Ook de omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank met de uitspraak van 21 december 2020 het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft geschorst tot zes weken na het te nemen besluit op het bezwaar tegen die omgevingsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak is namelijk van latere datum dan het besluit op bezwaar, terwijl de schorsing geen terugwerkende kracht heeft.

De slotsom is dat het gebruik van de panden als bakkerij op het moment van het besluit op bezwaar was gelegaliseerd en er dus geen sprake was van een overtreding. Het college was daarom op dat moment niet bevoegd om tot handhaving over te gaan en heeft terecht het bezwaar van [appellant A] ongegrond verklaard. De Afdeling komt gelet hierop niet toe aan een beoordeling van de gronden over het overgangsrecht.

Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Buskermolen
griffier

896