Uitspraak 202004541/1/V3


Volledige tekst

202004541/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12561 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 11 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Leer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Spanje volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris haar aanvraag wel in behandeling moeten nemen, omdat zij afhankelijk is van haar zoon die in Nederland woont. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op haar leeftijd, zij is 67 jaar, en de omstandigheid dat ze analfabeet is. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde afhankelijkheid van haar zoon niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit standpunt ondeugdelijk is gemotiveerd. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht tot dat oordeel is gekomen.

1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief over het hiervoor genoemde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij volgens hem een onjuist toetsingskader toegepast en de vaste rechtspraak van de Afdeling over artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening niet onderkend. Het is namelijk primair aan de vreemdeling om met objectieve (medische) stukken aannemelijk te maken dat zij hulp nodig heeft en daarvoor afhankelijk is van haar zoon. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling, bij gebrek aan objectieve stukken, aannemelijk moet maken waarom die niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd.

2.1.    Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat de vreemdeling voor een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aannemelijk moet maken dat zij van haar zoon afhankelijk is voor het verlenen van de benodigde hulp. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2296. De vreemdeling moet de hiervoor bedoelde afhankelijkheid in de eerste plaats aannemelijk maken met medische dan wel andere objectieve documenten of, in het geval dat ze daarover niet beschikt, uitleggen waarom ze die niet kan overleggen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 15 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2219, onder 4.1. De vreemdeling heeft hieraan niet voldaan, gelet op wat hierna zal worden overwogen.

2.2.    De vreemdeling heeft in beroep een verklaring van haar zoon overgelegd. Hierin staat dat zij een hoge leeftijd heeft, analfabeet is, medische klachten heeft, zich niet alleen kan redden en hulp nodig heeft. Ook staat daarin dat hij bereid is om haar de nodige hulp te bieden. Verder heeft de vreemdeling gewezen op haar overplaatsing naar een asielzoekerscentrum in de buurt van de woonplaats van haar zoon. Het COA is gelet op de medewerking aan deze overplaatsing volgens haar ook uitgegaan van een afhankelijkheidsrelatie met haar zoon. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling hiermee geen objectieve documenten ter onderbouwing van de gestelde afhankelijkheidsrelatie heeft overgelegd en evenmin heeft uitgelegd waarom dit niet van haar kan worden verwacht. Bovendien stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat de verklaring van de zoon geen overtuigende inlichtingen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening Dublin zijn. Uit deze verklaring blijkt niet om welke benodigde hulp het gaat, op welke wijze een concrete invulling daaraan wordt geleverd en of de die hulp dan enkel door de zoon kan worden geleverd. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064, onder 5.1. De staatssecretaris heeft daarbij terecht in zijn beoordeling betrokken dat de zoon al ruim tien jaar in Nederland woont en dat de vreemdeling geruime tijd zonder de aanwezigheid van haar zoon in het land van herkomst heeft kunnen verblijven.

2.3.    Uit de overwegingen onder 2.1 en 2.2 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling gelet op haar verklaringen niet afhankelijk is van de hulp van haar zoon. Op grond van die verklaringen heeft de staatssecretaris daarom terecht geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.

De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.       De vreemdeling betoogt dat zij, gezien haar leeftijd en de omstandigheden dat zij analfabeet is en in Spanje geen sociaal netwerk heeft, bij overdracht aan Spanje een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU Handvest. Zij wijst daarvoor op informatie uit het AIDA-rapport "Country Report: Spanje. 2019 Update" over de opvang van asielzoekers (p. 76 en 77). Hieruit blijkt volgens haar dat zij een risico loopt om in Spanje op straat te moeten leven. Zij vreest bovendien dat de omstandigheden voor asielzoekers in Spanje, waaronder het gebrek aan opvang, alleen maar zijn verslechterd sinds de uitbraak van het coronavirus. Daarom betoogt zij ook dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen.

4.1.    Uit p. 46 en p. 47 van het AIDA-rapport blijkt dat de Spaanse autoriteiten voor Dublinclaimanten maatregelen hebben getroffen om de toegang tot opvangvoorzieningen te verbeteren. Zo hebben zij in 2019 een instructie verstrekt waarin staat dat asielzoekers niet van opvangvoorzieningen zullen worden uitgesloten als zij op vrijwillige basis Spanje verlaten voor een andere EU-lidstaat. Hoewel de opvangvoorzieningen in Spanje dus vatbaar zijn voor verbeteringen, blijkt uit die getroffen maatregelen niet dat er structurele tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen voor Dublinclaimanten die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest te vallen (zie de arresten van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, en het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218, punt 91-93). Daarnaast blijkt uit het rapport dat Dublinclaimanten in Spanje een effectief rechtsmiddel kunnen aanwenden tegen eventuele gebreken in de opvangvoorzieningen. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Spanje sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen.

4.2.    De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden voor de vreemdeling als alleenstaande vrouw mogelijk moeilijk zijn in Spanje. Bij eventuele problemen kan zij echter wel de hulp van de Spaanse autoriteiten inroepen. Ook heeft Spanje vergelijkbare medische voorzieningen. De vreemdeling heeft dit standpunt van de staatssecretaris niet weersproken. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag in behandeling te nemen met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening.

De beroepsgronden falen.

5.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12561;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021

347-922.

BIJLAGE

EU Handvest

Artikel 4

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

EVRM

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Dublinverordening (PB 2013, L 180)

Artikel 16

1. Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.

[…].

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Indien van toepassing, stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, daarvan in kennis door middel van het „DubliNet", het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003. De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt dit feit onmiddellijk in Eurodac, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 door het vermelden van de datum waarop het besluit tot behandeling van het verzoek genomen werd.

[…].

Uitvoeringsverordening Dublin (PB 2003, L 222)

Artikel 11

[…].

2. De in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 343/ 2003 beoogde situaties van afhankelijkheid worden zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.

[…].