Uitspraak 202005432/1/R2 en 202005432/2/R2


Volledige tekst

202005432/1/R2 en 202005432/2/R2.
Datum uitspraak: 7 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Tilburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2020 in zaak nummers 20/7732 en 20/7568 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het verblijfsobject aan de [locatie] te Tilburg te beëindigen en beëindigd te houden en het gerealiseerde bouwwerk en/of bouwonderdelen bij/van dit object te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 8 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 31 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.P.W.H. Cremers, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde] is verschenen.

Voorts is ter zitting het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.J. van den Biggelaar en mr. S.J.J. Koks, gehoord.

Overwegingen

Kortsluiting

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te Tilburg. Op het perceel stond tot voor kort een aantal gebouwen, waaronder een loods en een verblijfsobject in de vorm van een woonwagen, op het gebruik waarvan de last betrekking heeft (hierna: het verblijfsobject).

Bij brief van 29 juli 2019 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat is geconstateerd dat in het verblijfsobject wordt gewoond en dat dit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Vossenberg 2008". Daarmee is sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en, artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aldus de brief. Vervolgens heeft het college bij besluit van 5 februari 2020 een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 8 juni 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 5 februari 2020 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het op 6 april 2020 ontvangen bezwaarschrift te laat is ingediend en er geen redenen waren om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

[appellant] heeft inmiddels aan de last voldaan en het verblijfsobject verwijderd.

Uitspraak rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het college heeft het bezwaar van [appellant] derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de aangevallen uitspraak.

Ontvankelijkheid bezwaarschrift

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college gehouden was het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was wegens een beroepsfout van zijn toenmalige rechtsbijstandverlener. Het bezwaarschrift is volgens hem tijdig op 16 maart 2020 intern aangeboden aan de postafdeling/postkamer van het hoofdkantoor van deze rechtsbijstandverlener. Als gevolg van een omissie aan de zijde van het hoofdkantoor heeft het bedoelde poststuk PostNL nooit bereikt. Het hoofdkantoor was volgens [appellant] medio maart 2020 niet voorbereid op de coronapandemie en de daarover afgekondigde maatregelen. Een eerdere verzending van het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn was niet mogelijk omdat deze termijn nodig was om een goed onderbouwd bezwaarschrift in te dienen. Daarnaast is het bezwaarschrift ook naar het e-mailadres van een ambtenaar van de gemeente Tilburg verstuurd, zoals dat adres in het primaire besluit stond. Dat e-mailadres is achteraf onjuist gebleken. Toen duidelijk werd dat het bezwaarschrift niet door het college was ontvangen, is het direct alsnog toegestuurd. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat hij het risico heeft genomen dat het bezwaarschrift niet tijdig door het college zou worden ontvangen door het niet naar het daartoe in het besluit vermelde digitale adres te sturen. Ook had de rechtbank zijn beroep inhoudelijk moeten behandelen, aldus [appellant].

4.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8 vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.2.    Niet in geschil is dat de termijn om bezwaar in te dienen tegen het besluit van 5 februari 2020 liep tot en met 18 maart 2020 en dat het college pas op 6 april 2020 een bezwaarschrift van de rechtsbijstandverlener van [appellant] heeft ontvangen.

4.3.    De voorzieningenrechter overweegt dat de termijnoverschrijding plaatsvond ten tijde van de door de Nederlandse overheid afgekondigde maatregelen in verband met de coronapandemie, welke maatregelen in de tweede helft van maart 2020 zijn ingegaan. Niet in geschil is dat in die periode, tijdens de bezwaartermijn, alle vestigingen van de rechtsbijstandverlener werden gesloten, behalve het hoofdkantoor dat alle post moest verwerken. Gelet op de uitzonderlijke situatie die zich niet eerder in Nederland had voorgedaan en de tijdens de bezwaartermijn afgekondigde beperkende maatregelen, valt te begrijpen dat de rechtsbijstandverlener van [appellant] in die periode niet was voorbereid op een tijdige verwerking van de post van alle vestigingen. De voorzieningenrechter is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat onder deze omstandigheden de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Het betoog slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 8 juni 2020 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college moet in het nieuw te nemen besluit de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 5 februari 2020 alsnog inhoudelijk behandelen. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Voor zover [appellant] heeft verzocht om een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de dwangsomaanschrijving en gevraagd heeft een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, die is gericht op het tijdelijk mogen terugplaatsen van het inmiddels afgebroken verblijfsobject, ziet de voorzieningenrechter daarvoor geen aanleiding. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat eerst een heroverweging door het college dient plaats te vinden, waarin de voorzieningenrechter niet kan treden.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2020 in zaken nrs. 20/7732 en 20/7568;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 8 juni 2020, kenmerk 1374S59/MUCZA01;

V.       wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 (zegge: vierhonderddrieënveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzieningenrechter

w.g. Boermans

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021

429-965.