Uitspraak 202003072/1/V3


Volledige tekst

202003072/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 april 2020 in zaak nr. 19/8519 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten.

Bij uitspraak van 28 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Besselsen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, is zonder geldige verblijfsdocumenten door de Koninklijke Marechaussee staande gehouden in een internationale trein. Tijdens het gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij een minderjarige dochter met de Nederlandse nationaliteit heeft. Dat hij om die reden rechtmatig in Nederland verbleef, kon de staatssecretaris op dat moment echter niet vaststellen en heeft hij ook niet nader onderzocht. Hij heeft een terugkeerbesluit genomen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris bij de voorbereiding van het terugkeerbesluit naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling gehouden was nader te onderzoeken of de vreemdeling op grond van het Unierecht rechtmatig in Nederland verbleef, in dit geval vanwege een van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht.

Ontvankelijkheid

2.       Bij brief van 25 februari 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat hij zijn aanvraag van 22 november 2019 voor een verblijfsdocument EU/EER inwilligt. In zijn schriftelijke inlichtingen wijst de staatssecretaris erop dat, hoewel hij het terugkeerbesluit niet heeft ingetrokken, de vertrekplicht van de vreemdeling om die reden is vervallen. Het betoog van de staatssecretaris dat dit betekent dat de vreemdeling geen belang heeft bij zijn hoger beroep faalt. Door het terugkeerbesluit niet in te trekken, stelt hij zich kennelijk op het standpunt dat de vreemdeling op het moment dat het terugkeerbesluit werd genomen geen rechtmatig verblijf had. Daarmee is het procesbelang gegeven.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft overwogen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij daar niet in is geslaagd. Zij heeft daarbij betrokken dat de vreemdeling alleen zijn Albanese paspoort kon overleggen, met daarin een inreisstempel van 18 januari 2015. De vreemdeling kon verder niets overleggen waaruit bleek dat hij op het moment van de staandehouding een verblijfsrecht in Nederland had. De enkele niet onderbouwde verklaring tijdens het gehoor dat hij een Nederlands kind heeft, is volgens de rechtbank onvoldoende om van de staatssecretaris te verlangen dat hij nader onderzoek doet om na te gaan of de vreemdeling om die reden een afgeleid verblijfsrecht heeft. Zij heeft daarom geoordeeld dat de staatssecretaris onder de gegeven omstandigheden terecht een terugkeerbesluit heeft genomen.

Hoger beroep

4.       De vreemdeling klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit terecht heeft genomen. De vreemdeling voert aan dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat het terugkeerbesluit in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. Hij verwijst naar het arrest van het Hof van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308. Gelet op zijn verklaringen tijdens het gehoor heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij een minderjarig Nederlands kind heeft. De staatssecretaris had nader onderzoek moeten verrichten naar het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht en de vreemdeling in de gelegenheid moeten stellen om de afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn dochter met documenten te onderbouwen. Het besluit is niet zorgvuldig voorbereid, aldus de vreemdeling.

Gevolg inwilliging verblijfsdocument?

5.       Dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling van 22 november 2019 voor een verblijfsdocument EU/EER heeft ingewilligd, betekent niet dat het terugkeerbesluit al om die reden moet worden vernietigd. Het terugkeerbesluit dateert van vóór die datum. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dient de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit te worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn (vgl. de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1963).

Wanneer moet de staatssecretaris nader onderzoek doen?

6.       Vooropgesteld moet worden dat het de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is om een terugkeerbesluit in alle gevallen zorgvuldig voor te bereiden. Dit houdt in dat voordat een terugkeerbesluit wordt genomen, de vreemdeling tijdens het gehoor in voldoende mate in de gelegenheid wordt gesteld om zijn situatie naar voren te brengen. Zo nodig moet naar aanleiding van de gegeven verklaringen worden doorgevraagd. Op die manier heeft de vreemdeling de mogelijkheid om vergissingen te corrigeren en om persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ondersteunen dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Dit stelt de staatssecretaris in staat om rekening te houden met alle relevante elementen. Hij moet met de nodige aandacht kennisnemen van de verklaringen van de vreemdeling en alle relevante gegevens zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken (zie de arresten van het Hof van 5 november 2014, Mukarubega, ECLI:EU:C:2014:2336, punten 47 en 48, en 11 december 2014, Boudjlida, ECLI:EU:C:2014:2431, punten 37 en 38).

6.1.    In het geval een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit geen aanvraag om toetsing aan het EU recht heeft ingediend, is het in de eerste plaats aan hem om tijdens het gehoor concrete aanknopingspunten aan te dragen die erop duiden dat hij op grond van het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht heeft. De staatssecretaris moet vervolgens, mede op basis van het geheel aan verklaringen, beoordelen of sprake is van voldoende concrete aanknopingspunten die erop duiden dat de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.

6.2.    Als een vreemdeling tijdens het gehoor uitsluitend heeft verklaard dat hij een minderjarig Nederlands kind heeft, is dit in beginsel onvoldoende om van de staatssecretaris te verlangen dat hij bij de voorbereiding van een terugkeerbesluit nader onderzoek doet. Die verklaring staat niet aan het nemen van een terugkeerbesluit in de weg. Uit alleen deze verklaring kan immers niet worden opgemaakt dat tussen de vreemdeling en zijn kind mogelijk een afhankelijkheidsverhouding bestaat als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790). Dit wil niet zeggen dat een dergelijke verklaring slechts voor kennisgeving mag worden aangenomen. Tijdens het gehoor zal in ieder geval op deze verklaring moeten worden doorgevraagd. Dit kan door het stellen van concrete vervolgvragen of door de vreemdeling tijdens het gehoor in de gelegenheid te stellen zijn verklaringen toe te lichten. De vreemdeling heeft op die manier de mogelijkheid om zijn persoonlijke omstandigheden in voldoende mate uiteen te zetten en het stelt de staatssecretaris in staat rekening te houden met het belang van het kind wanneer hij een terugkeerbesluit neemt (zie de arresten van het Hof van 5 november 2014, Mukarubega, ECLI:EU:C:2014:2336, punt 47, en 11 december 2014, Boudjlida, ECLI:EU:C:2014:2431, punt 37).

6.3.    Als de verklaringen van de vreemdeling voldoende concrete aanknopingspunten bieden, is de staatssecretaris gehouden het mogelijke bestaan van een afgeleid verblijfsrecht nader te onderzoeken. De staatssecretaris heeft in de schriftelijke inlichtingen te kennen gegeven dat hem hiertoe, binnen de hem op dat moment beschikbare tijd, verschillende mogelijkheden ter beschikking staan. Als uit dit nadere onderzoek volgt dat de vreemdeling inderdaad mogelijk een afgeleid verblijfsrecht heeft, dan kan de staatssecretaris op dat moment geen terugkeerbesluit nemen. Hij zal de vreemdeling moeten heenzenden en kan hem een verplichting opleggen als bedoeld in artikel 54 van de Vw 2000. De vreemdeling kan in dat kader verplicht worden op een later moment gegevens of documenten over te leggen. Levert het nadere onderzoek onvoldoende concrete aanknopingspunten op dat de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht heeft, dan kan de staatssecretaris een terugkeerbesluit nemen.

Heeft de staatssecretaris het terugkeerbesluit zorgvuldig voorbereid?

7.       De vreemdeling in deze zaak heeft tijdens het gehoor onder meer verklaard dat hij in Nederland een vriendin en een minderjarige dochter heeft, beiden met de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft daarbij de naam en het adres van zijn vriendin en de naam en geboortedatum van zijn dochter opgegeven. Hij heeft tevens verklaard dat hij zijn dochter heeft erkend en dat hij zijn vriendin en dochter financieel ondersteunt. Over daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van zijn dochter heeft hij niets naar voren gebracht. De vreemdeling heeft daarnaast verklaard dat hij elke drie à vier maanden in Nederland is. Op de vraag waarom zijn paspoort geen recenter stempel bevat dan de stempel van inreis met datum 18 januari 2015 heeft hij geen antwoord gegeven. Hij heeft slechts verklaard dat hij daar niets over te zeggen heeft en dat hij al die tijd in zijn woning in Albanië heeft verbleven. Ook heeft hij gesteld in Albanië in een kroeg en in de bouw te werken. De staatssecretaris heeft in voldoende mate op deze verklaringen doorgevraagd.

7.1.    De rechtbank heeft uitsluitend de verklaring van de vreemdeling dat hij een Nederlands kind heeft kenbaar in haar uitspraak betrokken. Of de staatssecretaris een deugdelijke beoordeling heeft gemaakt moet echter worden getoetst op basis van het geheel aan verklaringen in samenhang bezien.

7.2.    Met wat de vreemdeling tijdens het gehoor naar voren heeft gebracht, heeft hij onvoldoende concrete aanknopingspunten aangedragen die maken dat de staatssecretaris gehouden was nader onderzoek te verrichten naar het mogelijke bestaan van een verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij tijdens het gehoor openheid van zaken geeft en eenduidig verklaart. De verklaring over zijn regelmatig verblijf in Nederland klopt niet met zijn verklaring dat hij al die tijd in Albanië heeft verbleven en met het meest recente inreisstempel in zijn paspoort. Daarmee geconfronteerd heeft de vreemdeling geen uitleg gegeven. Bovendien duidt langdurig verblijf in Albanië er niet op dat de vreemdeling betrokken is bij de zorg voor zijn dochter. Onder deze omstandigheden was de staatssecretaris niet gehouden nader onderzoek te doen. Hij hoefde daarom ook niet de vreemdeling in de gelegenheid te stellen de afhankelijkheidsverhouding met documenten te onderbouwen. Dit betekent dat de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, het besluit zorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris onder de gegeven omstandigheden terecht een terugkeerbesluit heeft genomen. Dat de vreemdeling tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij contact had met een advocaat en een aanvraag wilde doen voor verblijf in Nederland, doet daar niet aan af omdat dit enkele feit in het licht van de tegenstrijdige verklaringen over zijn verblijf onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt voor een verblijfsrecht.

7.3.    De grief faalt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, hoeft niet te worden besproken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Snijders
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021

371-945.