Uitspraak 202101317/1/R4


Volledige tekst

202101317/1/R4.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2020 heeft het college zijn beslissing om op 21 september 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 12 februari 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2021, waar alleen het college, vertegenwoordigd door mr. K. van Moorsel, is verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 21 september 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Kootwijkstraat 45 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die hem naast de ORAC heeft gezet. Volgens hem heeft één van de werknemers van Vastu Bouw & Verbouw (hierna: Vastu), die in opdracht van de Vereniging van Eigenaars (hierna: VvE) bij zijn woning de kozijnen heeft vervangen, de doos naast de ORAC gezet. Hij licht toe dat in de doos een raamventilator zat die op 21 september 2020 bij de werkzaamheden aan de kozijnen door Vastu is geplaatst. Omdat de VvE de raamventilatie niet vergoedt, heeft hij de raamventilator zelf besteld. Volgens [appellant] hebben de werknemers van Vastu alle afval, waaronder de doos van de raamventilator, meegenomen. [appellant] stelt dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding door één van de werknemers van Vastu, omdat niet hij niet de opdrachtgever voor de werkzaamheden was.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Met zijn stelling dat een werknemer van Vastu de doos naast de ORAC heeft gezet, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt, omdat hij deze stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door hem overgelegde factuur van 16 juli 2020 blijkt dat Vastu in opdracht van de VvE werkzaamheden aan de kozijnen van onder meer de woning van [appellant] heeft verricht, maar daaruit blijkt niet op welke datum die werkzaamheden zijn verricht. Ook blijkt daaruit niet dat bij die werkzaamheden een raamventilator is geplaatst. Volgens [appellant] is de raamventilator geplaatst op 21 september 2020, dus ruim twee maanden na de datum van de factuur. Aan die factuur kan dus ook al daarom niet de betekenis toekomen die [appellant] daaraan gehecht wil zien.

Ook als ervan wordt uitgegaan dat een werknemer van Vastu de doos naast de ORAC heeft gezet, kan [appellant] als overtreder worden aangemerkt. Hoewel niet hij, maar de VvE, aan Vastu opdracht heeft gegeven tot het vervangen van de kozijnen, is de door hem bestelde raamventilator wel in zijn opdracht geplaatst. Als één van de werknemers vervolgens de doos daarvan heeft meegenomen en weggegooid, dan moet ervan worden uitgegaan dat diegene dat in opdracht van [appellant] heeft gedaan. In dat geval kan het weggooien van de doos door diegene aan [appellant] worden toegerekend en kan hij verantwoordelijk worden gehouden voor het verkeerd aanbieden van de doos door de werknemer van Vastu.

Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

687