Uitspraak 202103874/2/A3.


Volledige tekst

202103874/2/A3.
Datum uitspraak: 23 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[verzoekster], wonend te Amsterdam,

verzoekster,

tegen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 26 mei 2021 in zaak nr. 21/1648 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

de burgemeester van Amsterdam.

Openbare zitting gehouden op 21 juni 2021 om 16:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter

griffier: mr. K.S. Man

Verschenen:

[verzoekster], vertegenwoordigd door mr. F.R.G. Keijzer, advocaat te Amsterdam, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen;

de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.H. Klugkist en mr. K. Paeper, heeft ook via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

[verzoekster] woont aan de [locatie] in Amsterdam. Op dit adres verbleef ook haar zoon. Een plofkraak in Aken (Duitsland) heeft geleid tot onder meer aanhouding van de zoon en doorzoeking van de woning in juli 2019. Daarbij zijn in de kelderbox van de woning explosief materiaal en andere spullen aangetroffen die in verband worden gebracht met het voorbereiden en het plegen van een plofkraak.

Op 29 augustus 2019 heeft de burgemeester een bevel gegeven tot sluiting van de woning voor drie maanden. Op 8 november 2019 is de sluiting opgeheven met ingang van 15 november 2019.

Bij besluit van 20 april 2020 heeft de burgemeester het door [verzoekster] tegen de sluiting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep van [verzoekster] richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank van Amsterdam van 26 mei 2021 in zaak nr. 21/1648, en de besluiten van de burgemeester van 20 april 2020, kenmerk DJ.19.012654.001, en 20 augustus 2019, kenmerk ZOOV19-3140-ujit-19-893, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;

II.       veroordeelt de burgemeester van Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-, (zegge: duizendachtenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat de burgemeester van Amsterdam aan I.A. [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,- vergoedt.

Gronden

[verzoekster] heeft de grondslag waarop de sluiting van de woning is gebaseerd integraal betwist.

Een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de sluiting valt in deze zaak niet te geven. Daarvoor is een diepgaand onderzoek nodig waarvoor deze voorzieningenprocedure zich niet leent. De voorzieningenrechter heeft zijn beoordeling daarom beperkt tot een belangenafweging.

Omdat de woning mede op grond van artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet door de burgemeester is gesloten, heeft de verhuurder van de woning, Eigen Haard, de huurovereenkomst met [verzoekster] ontbonden. Bij vonnis van 4 december 2020 heeft de kantonrechter [verzoekster] veroordeeld de woning binnen zes maanden te ontruimen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen dat vonnis is hoger beroep aanhangig bij het gerechtshof Amsterdam. Eigen Haard heeft [verzoekster] aangezegd de woning uiterlijk op 28 juni 2021 te ontruimen. [verzoekster] heeft ter voorkoming van die ontruiming een kort geding aanhangig gemaakt, dat op 23 juni 2021 wordt behandeld.

Als het bevel tot sluiting in hoger beroep door de Afdeling ongedaan wordt gemaakt, ontvalt de grond aan de buitengerechtelijke ontbinding en de daarmee verband houdende ontruiming door [verzoekster], voor zover de voorzieningenrechter kan zien. Het oordeel over die ontbinding is aan de burgerlijke rechter.

Sinds de opheffing van de sluiting met ingang van 15 november 2019 woont [verzoekster] alleen in de woning en zijn, zoals de burgemeester ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld, geen gedragingen in de woning gebleken waardoor de vrees bestaat dat de openbare orde in of rond de woning wordt verstoord. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter het belang van [verzoekster] tot het treffen van een voorlopige voorziening waarbij zij de uitkomst van het hoger beroep bij de Afdeling kan afwachten groter dan het belang van de burgemeester dat geen voorziening wordt getroffen of een voorziening voor beperktere tijd.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

629