Uitspraak 202102083/1/R4 en 202102083/2/R4


Volledige tekst

202102083/1/R4 en 202102083/2/R4.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 8 maart 2021 in zaken nrs. 21/110, 21/142, 21/162 en 21/163 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 19 maart 2020, heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het aantal recreatiewoningen op het perceel [locatie] in Soesterberg (hierna: het perceel) binnen de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - Jachthuis" terug te brengen tot maximaal 31.

Bij besluit van 30 juli 2020 heeft het college [appellant] onder oplegging van bestuursdwang gelast om de vier recreatiewoningen op het perceel die geheel of gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Bos-Bostuin" liggen, te verwijderen en verwijderd te houden, te verplaatsen dan wel aan te passen zodat zij geheel op gronden met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis" liggen.

Bij besluit van 16 december 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit, verzonden op 19 maart 2020, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij afzonderlijk besluit van 16 december 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 30 juli 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 maart 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen beide besluiten van 16 december 2020 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat in Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra en mr. L. Soolsma, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Op het perceel wordt een park met recreatiewoningen geëxploiteerd. In strijd met het op het perceel geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" staan vier recreatiewoningen geheel of gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Bos-Bostuin". Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om deze woningen te verwijderen en verwijderd te houden. Dit is niet gebeurd. Vervolgens heeft het college bij besluit van 30 juli 2020, gehandhaafd bij besluit van 16 december 2020, [appellant] onder oplegging van bestuursdwang opnieuw gelast om de woningen te verwijderen of te verplaatsen naar gronden met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis".

Daarnaast staan er op het perceel meer recreatiewoningen dan volgens het bestemmingsplan is toegestaan. [appellant] is daarom onder oplegging van een dwangsom gelast om het aantal recreatiewoningen binnen de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - Jachthuis" terug te brengen tot maximaal 31. Als dit niet tijdig gebeurt, moet [appellant] aan de gemeente een eenmalige dwangsom van €25.000,- betalen.

De begunstigingstermijnen van beide lasten zijn verschillende keren verlengd. De begunstigingstermijn van de last onder bestuursdwang is uiteindelijk gesteld op de datum van de uitspraak van de voorzieningenrechter. De begunstigingstermijn van de last onder dwangsom is ook gesteld op de datum van de uitspraak van de voorzieningenrechter, met als uiterste datum 4 juni 2021.

Last onder bestuursdwang

3.       [appellant] bestrijdt niet dat de locatie van vier van de woningen in strijd is met het bestemmingsplan. In deze uitspraak is daarom alleen de vraag aan de orde of het college in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden. [appellant] vindt namelijk dat de rechtbank heeft miskend dat er verschillende redenen zijn waarom het college van handhavend optreden had moeten afzien, ondanks dat sprake is van overtredingen.

4.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van een last onder bestuursdwang niet redelijk was, omdat het college concreet zicht op legalisatie van de bestaande situatie ten onrechte onmogelijk maakt. Het college frustreert de legalisering door de gemeenteraad bewust er niet bij te betrekken, aldus [appellant]. Hij merkt daarbij ook op dat het college in eerste instantie wel positief tegenover legalisering stond. Deze houding van het college vindt hij onrechtmatig.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college niet bereid is om de omgevingsvergunning te verlenen, voldoende is voor het oordeel dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. De opmerkingen van [appellant] over de houding van het college leiden er niet toe dat op voorhand vaststaat dat het college de vergunning had moeten verlenen.

Het betoog faalt.

6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ook heeft miskend dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden en handhavend optreden niet proportioneel is. Hij voert aan dat omwonenden geen belang bij handhaving hebben, omdat verplaatsing van de recreatiewoningen ertoe zou leiden dat de recreatiewoningen dichterbij de omwonenden zouden komen te staan. Verder voert hij aan dat de twee woningen die geheel op gronden met de bestemming "Bos-Bostuin" liggen, op een plek staan die onder een vorig bestemmingsplan wel een verblijfsrecreatiebestemming had. Dit leidt er volgens hem toe dat de locatie van de woningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Over de andere twee woningen voert hij aan dat deze slechts gedeeltelijk binnen de bestemming "Bos-Bostuin" liggen. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst [appellant] op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 1970, ECLI:NL:PHR:1970:AC5012. Verder voert [appellant] aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn hoge leeftijd en de omstandigheid dat hij de exploitatie van het perceel recentelijk heeft overgenomen van een failliete onderneming.

6.1.    De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat handhavend optreden proportioneel is en dat er een redelijke belangenafweging is gemaakt. Dat de recreatiewoningen gebouwd zijn op een locatie die onder een oud bestemmingsplan wel bedoeld was voor recreatiewoningen, betekent niet dat het college de recreatiewoningen daar nu aanvaardbaar moet vinden. Het huidige bestemmingsplan is immers leidend en daarin zijn recreatiewoningen op die locatie niet langer toegestaan. Ook de omstandigheid dat twee van de recreatiewoningen gedeeltelijk op de juiste bestemming staan, maakt niet dat handhavend optreden niet redelijk is. Ter zitting is duidelijk geworden dat één van de woningen enkele meters op gronden met de bestemming "Bos-Bostuin" ligt en een andere woning voor de helft. Er is dan ook geen sprake van overtredingen van geringe ernst. Dat omwonenden meer last zullen hebben van recreatiewoningen dichterbij hun eigen woningen, daargelaten of dat zo is, doet daar niet aan af. Ook de verwijzing van [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1970 maakt dat niet anders, nu de feitelijke en juridische omstandigheden in die zaak geen enkel verband hebben met de feitelijke en juridische omstandigheden in deze zaak. De hoge leeftijd van [appellant] en de omstandigheid dat hij de exploitatie van het perceel recentelijk heeft overgenomen van een failliete onderneming, zijn ook geen omstandigheden die ertoe moeten leiden dat handhavend optreden onredelijk is.

Het betoog faalt.

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde begunstigingstermijn te kort is. Hij voert aan dat bij het bepalen van deze termijn rekening had moeten worden gehouden met het moment waarop duidelijk zou zijn of de gevraagde omgevingsvergunning rechtmatig is geweigerd.

7.1.    De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Bij het vaststellen van een begunstigingstermijn hoeft geen rekening te worden gehouden met de tijd die het kost om te procederen over de rechtmatigheid van een besluit om een gevraagde vergunning af te wijzen. Indien sprake zou zijn van concreet zicht op legalisatie, zou er immers überhaupt geen last onder bestuursdwang mogen worden opgelegd. In het betoog van [appellant] ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de begunstigingstermijn te kort is.

Het betoog faalt.

8.       Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, overweegt de voorzieningenrechter dat dit betoog faalt, reeds omdat [appellant], met uitzondering van de beginselen die hierboven zijn besproken, dit betoog niet heeft onderbouwd.

Last onder dwangsom

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de last onder dwangsom niet had mogen opleggen, voordat duidelijk was welk gebruik van de recreatiewoningen was toegestaan. Het antwoord op die vraag is namelijk van belang om te weten of er 31 woningen zijn toegestaan, zoals staat omschreven in de last, of 35, zoals staat in de brief van het college van 16 april 2019.

9.1.    Het bestemmingsplan staat op het perceel niet meer dan 31 recreatiewoningen toe. Niet in geschil is dat er op dit moment meer recreatiewoningen op het perceel staan. Het college is daarom bevoegd om handhavend op te treden. Het betoog van [appellant] komt erop neer dat met handhavend optreden gewacht had moeten worden, totdat in rechte vast staat of het gebruik van de recreatiewoningen in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Als dat het geval is, dan zou het college namelijk volgens [appellant] welwillend staan tegenover 35 recreatiewoningen op het perceel.

Onder deze omstandigheden zou het alleen niet redelijk zijn van het college om te gelasten dat het aantal recreatiewoningen moet worden teruggebracht tot 31, als door het college zou zijn toegezegd dat het niet handhavend optreedt totdat duidelijk is welk gebruik precies is toegestaan of als er concreet zicht is op legalisatie van 35 woningen in plaats van 31. Geen van beide is hier echter het geval. In de brief van 16 april 2019 heeft het college geschreven dat het onder voorwaarden positief staat tegenover een wijziging van het bestemmingsplan, waardoor in plaats van 31 recreatiewoningen, er 35 zouden zijn toegestaan. In deze brief zijn echter geen toezeggingen of andere uitlatingen gedaan waaruit [appellant] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college niet handhavend op zou treden totdat in rechte vaststond welk gebruik in de recreatiewoningen is toegestaan. Het opstellen van de brief kan ook niet worden aangemerkt als een gedraging waaruit dit kan worden afgeleid. Voor zover het betoog moet worden uitgelegd als een beroep op het vertrouwensbeginsel, faalt dat reeds daarom. De brief betekent ook niet dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daarvoor is vereist dat de gemeenteraad ten minste een ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd, wat niet het geval is.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht in de brief van 16 april 2019 geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid mocht gelasten dat het aantal recreatiewoningen moet worden teruggebracht tot 31.

Het betoog faalt.

10.     De voorzieningenrechter overweegt dat ook bij de last onder dwangsom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank had moeten concluderen dat geen redelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden gelet op de leeftijd van [appellant] en de omstandigheid dat hij de exploitatie van het perceel van een failliete onderneming heeft overgenomen. Dit zijn geen omstandigheden die ertoe leiden dat het college het belang van [appellant] zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang dat gediend is bij handhaving.

11.     Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, overweegt de voorzieningenrechter dat dit betoog faalt, reeds omdat [appellant], met uitzondering van de beginselen die hierboven zijn besproken, dit betoog niet heeft onderbouwd.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

14.     Het voorgaande betekent dat [appellant] de vier in de last onder bestuursdwang genoemde recreatiewoningen moet verplaatsen of verwijderen en dat hij het aantal recreatiewoningen op het park moet terugbrengen tot 31. De begunstigingstermijn voor de last onder dwangsom is verlopen op 4 juni 2021. De begunstigingstermijn voor de last onder bestuursdwang verloopt op de dag van deze uitspraak. Dit betekent dat [appellant] niet meer aan de begunstigingstermijnen kan voldoen. De voorzieningenrechter vindt het redelijk om beide begunstigingstermijnen te verlengen tot zes weken na de uitspraak en zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de na te melden voorlopige voorziening treffen.

15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af;

III.      bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijnen die zijn verbonden aan de aan [appellant] bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van, verzonden op 19 maart 2020, kenmerk 2319650, opgelegde last onder dwangsom en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 30 juli 2020, kenmerk 2386241, opgelegde last onder bestuursdwang worden gesteld op zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

811.