Uitspraak 200202248/1


Volledige tekst

200202248/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 maart 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Voorhout.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 1999 heeft de raad van de gemeente Voorhout (hierna: de raad) de verzoeken van appellanten om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.

Bij besluit van 18 januari 2001 heeft de raad de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op 13 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog een memorie van antwoord en stukken door de raad ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door appellant sub 1, gemachtigde, bijgestaan door appellant sub 2, en de raad, vertegenwoordigd door R. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, en mr. D. Hoebee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. In het hierna volgende wordt voor de beoordeling van het geschil uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.

Appellanten hebben tussen april 1994 en oktober 1996 ieder een woning gekocht aan de Foeliehof te Voorhout. Op dat moment gold het sinds september 1980 vigerende bestemmingsplan “Landelijk gebied, 1e herziening” en was het gebied ten noordoosten van deze woningen bestemd voor “Agrarische doeleinden”. Ten aanzien van dat gebied zijn in de periode van 1990 tot en met 1995 diverse voorbereidingsbesluiten genomen ten behoeve van de bouw van woningen in de wijk Hoogh Teijlingen.

In april 1992 is de “Structuurschets Voorhout 2015” vastgesteld, waarin het betrokken gebied is aangegeven als een te ontwikkelen woongebied.

In november 1993 is het voorontwerp-bestemmingsplan “Hoogh Teijlingen” in het kader van een inspraakavond ter inzage gelegd. In dit voorontwerp was tussen de woningen van appellanten en de geprojecteerde nieuwbouwwijk een strook grond van circa 50 m breed bestemd tot “uit te werken groengebied”. Het plan is niet in de als voorontwerp ter inzage gelegde uitvoering vastgesteld.

In februari 1997 is het nieuwe voorontwerp-bestemmingsplan “Hoogh Teijlingen 1997” ter inzage gelegd, waaruit bleek dat voornoemde strook was gewijzigd in “uit te werken woongebied”.

Ten behoeve van 531 nieuwe woningen zijn op 12 maart 1996 en 21 oktober 1997 - inmiddels onherroepelijke - vrijstellingsbesluiten genomen. De dichtstbijzijnde nieuwe woning bevindt zich op ongeveer 28 m van de woningen van appellanten.

2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de schade in de vorm van waardevermindering van hun woningen als gevolg van de met evengenoemde vrijstellingsbesluiten mogelijk gemaakte bouw van de woonwijk Hoogh Teijlingen. Zij stellen dat de schade verband houdt met het verlies van de vrije ligging van de woningen, het vrije uitzicht en privacy alsmede de karakterwijziging van het gebied, de intensivering van het leef- en verblijfsklimaat en de toename van verkeers- en geluidshinder.

2.4. De raad heeft bij het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit, in navolging van adviezen van de SAOZ, de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een vergelijking tussen het planologische regime krachtens het bestemmingsplan “Landelijk gebied, 1e herziening” en de planologische situatie nadat daarvan ten behoeve van de bouw van de woonwijk vrijstellingen waren verleend, weliswaar heeft uitgewezen dat appellanten in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat dit in beginsel heeft kunnen leiden tot een waardevermindering van hun woningen, maar dat die waarde-vermindering om reden van voorzienbaarheid niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hieraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat op het moment dat appellanten hun woningen in eigendom verkregen reeds diverse voorbereidingsbesluiten voor het nabij gelegen betrokken gebied waren genomen, het voorontwerp-bestemmingsplan “Hoogh Teijlingen” ter inzage was gelegd en daarover een inspraakavond had plaatsgevonden. Voorzover appellanten hebben gesteld dat zij hun beslissing tot aankoop van hun woningen mede hebben genomen op grond van de in het plan tussen die woningen en de in het plan voorziene nieuwbouw geprojecteerde groenstrook met een breedte van ongeveer 50 m, heeft de raad opgemerkt dat een voorontwerp geenszins een vaststaande uitwerking van de toekomstige invulling van het desbetreffende gebied is. Voorts heeft hij gewezen op de in april 1992 vastgestelde “Structuurschets Voorhout 2015”, waarbij voor het onderhavige gebied is voorzien in een te ontwikkelen woongebied, hetgeen inhoudt dat bij de invulling van dit gebied met alle mogelijkheden rekening diende te worden gehouden, aldus de raad.

2.5. Appellanten delen het standpunt van de SAOZ en de raad dat een voorontwerp-bestemmingsplan geen vaststaande uitwerking van de toekomstige invulling van het gebied is. Zij zijn echter van mening dat de wijziging van “uit te werken groengebied” naar “uit te werken woongebied” een zodanige grote planologische wijziging betreft, dat die ten tijde van de aankoop van de woningen niet voorzienbaar was. Zij kunnen zich dan ook niet verenigen met de conclusie van de raad dat de schade geheel voor hun rekening dient te blijven.

2.6. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de groenstrook, die oorspronkelijk tussen de woningen van appellanten en de nieuwbouwwijk was geprojecteerd, niet in zijn geheel is vervallen, maar is verplaatst naar een nabij gelegen locatie, die in verband met de geluidsnormering niet mocht worden bebouwd. Volgens de rechtbank was deze afwijking van het voorontwerp niet van dien aard dat zij niet in de lijn der verwachting kon liggen. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat ter zitting van de zijde van de raad is verklaard, dat het in 1993 ter inzage gelegde voorontwerp nog niet op technische aspecten als eisen van geluidnormering was doorgelicht en dat na de technische doorlichting in 1994 is besloten het ter inzage gelegde voorontwerp niet verder in procedure te brengen en een aangepast plan op te stellen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestemmingsplan “Hoogh Teijlingen 1997”, zoals dat uiteindelijk is vastgesteld en waarop met de vrijstellingsbesluiten is geanticipeerd, met de verdeling van het totale aantal woningen over de beschikbare grond en de daarmee samenhangende nieuwe locatie van de groenstrook, niet zodanig van het voorontwerp van november 1993 afwijkt, dat dit niet binnen het normale verwachtingenpatroon inzake planologische ontwikkelingen kon vallen.

2.7. Appellanten betogen dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het verplaatsen van de groenstrook niet een wijziging was binnen een bestemmingsplan, maar een overheveling van het ene naar het andere plan, en dat de rechtbank onder meer door plaatsing van de technische doorlichting van het plan vóór het niet verder in procedure brengen van het voorontwerp, van een onjuist feitenkader is uitgegaan.

Zij blijven van mening dat zij alles in het werk hebben gesteld om zich terdege te informeren en dat het verplaatsen van de groenstrook vóór de bekendmaking daarvan in februari 1997 niet voorzienbaar was, zodat het daaruit voortvloeiende nadeel niet geheel voor hun rekening dient te blijven.

2.8. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij dient te worden uitgegaan van een maximale invulling van de planologische mogelijkheden. In dit geval dient een vergelijking te worden gemaakt tussen het bestemmingsplan “Landelijk gebied, 1e herziening” uit 1980 en de door de, op het bestemmingsplan “Hoogh Teijlingen 1997” anticiperende, vrijstellingsbesluiten mogelijk gemaakte planologische situatie.

2.8.1. Niet in geschil is dat appellanten ten gevolge van deze vrijstellingsbesluiten in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat dit heeft geleid tot waardevermindering van hun woningen. De vraag of de door hen geleden schade redelijkerwijs (geheel) ten laste van appellanten dient te blijven, houdt partijen verdeeld.

2.8.2. Of sprake is van voorzienbaarheid van de schade op grond waarvan deze redelijkerwijs voor rekening van appellanten dient te blijven, moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag of er ten tijde van de eigendomsverkrijgingen van appellanten voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige zin zou veranderen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Ten tijde van de aankopen van appellanten waren reeds diverse voorbereidingsbesluiten voor het nabijgelegen betrokken gebied genomen, was een structuurschets ten behoeve van de nieuwbouwwijk vastgesteld en was het voorontwerp-bestemmingsplan “Hoogh Teijlingen” ter inzage gelegd.

Dit voorontwerp behelsde weliswaar nog niet tot in detail de uiteindelijke vormgeving van het beoogde woongebied, maar bood wel voldoende inzicht in de aard en omvang daarvan en de situering van het woongebied als zodanig ten opzichte van de woningen van appellanten. Een redelijk denkend en handelend koper kan er evenwel niet van uitgaan dat een voorontwerp voor een bestemmingsplan een vaststaande uitwerking van de toekomstige invulling van een gebied behelst. De uiteindelijke invulling kan dan nog (sterk) wijzigen. Derhalve kan daaraan - anders dan appellanten hebben gedaan - niet een verwachting worden ontleend omtrent specifieke elementen, zoals in dit geval de locatie van een groenstrook. Van overheveling van het ene naar het andere bestemmingsplan is geen sprake. Dat in de informatiefolder ten behoeve van de in 1993 gehouden inspraakavond afwisselend over “bestemmingsplan” en “voorontwerp van het plan” werd gesproken, doet aan het voorgaande niet af.

Hoewel derhalve de precieze vormgeving van de nieuw op te richten woonbebouwing niet vaststond, moeten appellanten worden geacht ten tijde van de aankopen van hun woningen het risico van een voor hen nadelige wijziging van de planologische situatie als hierboven omschreven te hebben aanvaard en behoren de gevolgen daarvan redelijkerwijs geheel voor hun rekening te blijven. Hetgeen appellanten betogen omtrent het door de rechtbank gehanteerde feitenkader, kan gelet op het vorenstaande, niet tot een ander oordeel leiden.

2.9. Voorts kunnen appellanten niet worden gevolgd in hun betoog dat planschadeverzoeken door de gemeente Voorhout bevooroordeeld behandeld zijn. De beleidsnota van 21 januari 2000 waaruit dit zou moeten worden afgeleid, betreft slechts een interne informatieve ambtelijke notitie, die dateert van na het primaire besluit en waaraan de raad zich op geen enkele wijze heeft gecommitteerd. Ook overigens is van bevooroordeelde behandeling geenszins gebleken.

2.10. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen appellanten betogen geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte hun beroep ongegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en
mr. E.A. Alkema en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003

119-408.