Uitspraak 202005858/1/R2 en 202005858/2/R2


Volledige tekst

202005858/1/R2 en 202005858/2/R2.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [appellant] om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Alphen, gemeente Alphen-Chaam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1185, heeft de Afdeling het tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 18/7157 door [partij] ingestelde hoger beroep gegrond en het daartegen gerichte hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft daarbij tevens met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 30 september 2020 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 20 maart 2018, waarbij hem onder oplegging van bestuursdwang is gelast om het bijgebouw op het perceel aan de [locatie 1] in Alphen uiterlijk 1 maart 2021 te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het college de begunstigingstermijn, verbonden aan het besluit van 30 september 2020 verlengd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.I.J. Langenberg, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door M.A.J. Hendrickx en mr. J.C. Stouten, zijn verschenen. Ter zitting is ook [partij], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, gehoord.

Partijen hebben op de zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       [partij] is eigenaar en bewoner van de woning op het perceel [locatie 1] in Alphen. In 2015 heeft hij de houten schuur in de zuidoosthoek van het perceel vervangen door een garage en berging met een kap (hierna: de garage). De garage is aan een zijde open. [partij] gebruikt de garage om zijn oldtimers daarin te stallen en te restaureren.

[appellant] woont op het perceel [locatie 2] in Alphen dat grenst aan het perceel. Hij heeft om handhaving van het bestemmingsplan gevraagd.

3.       Vast staat dat het geschil voortvloeit uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020.

In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat de garage niet op de huidige plek op het perceel van [partij] aan de [locatie 1] mag blijven staan vanwege overtreding van het geldende planologische regime en dat het nieuw te nemen handhavingsbesluit tot doel moest hebben de overtreding ongedaan te maken. Bij het nieuwe besluit moest het college volgens de uitspraak tevens een beslissing nemen over vergoeding van schade die [partij] zou lijden bij handhavend optreden, dit vanwege een geslaagd beroep van [partij] op de verwachting dat voor de garage geen omgevingsvergunning nodig was en dat het college niet handhavend zou optreden.

4.       Bij besluit van 30 september 2020 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling, [partij] onder oplegging van bestuursdwang gelast om de garage uiterlijk 1 maart 2021 te verwijderen en verwijderd te houden.

4.1.    Bij het bestreden besluit van 17 februari 2021 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee maanden na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning die op 1 februari 2021 aan [partij] op zijn verzoek is verleend voor het verplaatsen van de garage naar de voorkant van zijn perceel.

5.       [appellant] is het niet met de verlenging van de begunstigingstermijn eens en vindt deze onredelijk lang.

Hij betoogt daarbij onder meer dat in het besluit ten onrechte een koppeling is gelegd tussen de last onder bestuursdwang en de omgevingsvergunning voor verplaatsing van de garage, omdat er in juridische zin sprake is van twee losstaande procedures. Met het verlengingsbesluit wordt volgens hem bovendien onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen, nu hij zich al vanaf 2016 inzet voor verwijdering van de garage op die bewuste locatie, hij al deze tijd tegen het bouwwerk moet aankijken en bovendien de verkoopbaarheid van zijn woning lastiger is met het bouwwerk in het zicht.

6.       De voorzieningenrechter overweegt dat het college bij het besluit van 17 februari 2021 is uitgegaan van een koppeling tussen de afbraak van de garage op de oude locatie en herplaatsing daarvan op een andere locatie op het perceel van [partij].

Mede gelet op de uitgangspunten van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020 ziet de voorzieningenrechter voor een dergelijke koppeling geen juridische basis. Zowel de lengte van de begunstigingstermijn voor verwijdering van de garage, als de schadevergoeding voor [partij] in verband daarmee, staan naar oordeel van de voorzieningenrechter los van de voorgenomen verplaatsing van de garage naar een andere locatie. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het college niet in redelijkheid op grond van een koppeling daartussen tot verlenging van die begunstigingstermijn heeft kunnen overgaan en van handhavend optreden heeft kunnen afzien.

7.       Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       De voorzieningenrechter overweegt dat de termijn voor de verwijdering van de garage die was opgelegd bij het besluit van 30 september 2020, tot 1 maart 2021, al geruime tijd is verstreken.

Op de zitting is gebleken dat [appellant] geen overwegende bezwaren heeft tegen een korte verlenging van die periode.

Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat de begunstigingstermijn wordt vastgesteld op drie maanden na verzending van deze uitspraak.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van 17 februari 2021 tot verlenging van de begunstigingstermijn voor het verwijderen van de garage op de huidige locatie op het perceel [locatie 1] in Alphen;

III.      wijst het verzoek af;

IV.      stelt de termijn voor het verwijderen van de garage van de huidige locatie op drie maanden na dagtekening van deze uitspraak;

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.094,21 (zegge: duizendvierennegentig euro en eenentwintig cent), gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzieningenrechter

w.g. Zijlstra

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

240.