Uitspraak 202004402/1/R1


Volledige tekst

202004402/1/R1.
Datum uitspraak: 2 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Akersloot, gemeente Castricum,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2020 in zaak nrs. 20/2499 en 20/3013 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 70.000,00 ineens gelast om een aantal overtredingen op het perceel [locatie 1] in Akersloot (hierna: het perceel) ongedaan te maken.

Bij besluit van 5 maart 2020 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2021, waar [appellant B], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, rechtsbijstandverlener te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kuijpers-IJmker, zijn verschenen.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend en het college verzocht om ontbrekende stukken in het dossier op te sturen. Bij brief van 25 maart 2021 heeft het college de door de Afdeling gevraagde stukken opgestuurd. [appellant] heeft hierop gereageerd bij brief van 20 april 2021.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Op het perceel staan een paardenstal, schuilstallen en hekwerken. De woning van [appellant] staat aan de [locatie 2] te Akersloot.

Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" de enkelbestemming "Agrarisch", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" en de gebiedsaanduiding "weidevogelleefgebied".

2.       Het college heeft bij besluit van 3 september 1991, in afwijking van het toen geldende bestemmingsplan, een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een stal op het perceel voor het hobbymatig houden van paarden. Vervolgens heeft het college op 18 september 2006 een bouwvergunning met een vrijstelling verleend voor de paardenstal met een klein keukenblok en een toilet, waarbij dagrecreatie is toegestaan.

3.       Naar aanleiding van meldingen bij het college over illegale bouwwerken op het perceel, heeft het college op 29 juni 2018, 27 december 2018 en 31 juli 2019 controles uitgevoerd op het perceel.

De controleurs van de gemeente Castricum hebben overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geconstateerd vanwege het zonder omgevingsvergunning bouwen van een uitbouw aan de paardenstal, het bouwen van twee schuilstallen in het voorerfgebied en één in het achtererfgebied en het bouwen van hekwerken in het voorerfgebied. Verder is geconstateerd dat in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo op de eerste verdieping van de paardenstal een badkamer met toilet, douche en wastafel, een compleet ingerichte keuken en slaapkamer en een CV- opstelling zijn gerealiseerd.

Ook is geconstateerd dat in strijd wordt gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat de paardenstal ook wordt gebruikt voor het houden van honden in aparte kennels en voor woondoeleinden. Het houden van honden is volgens het college tevens in strijd met artikel 25, eerste lid, aanhef en onder d, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV).

De door de controleurs geconstateerde overtreding dat in strijd met de planregels materialen buiten het bouwvlak op het perceel zijn opgeslagen, is niet in geding.

4.       Voor de overtredingen heeft het college bij besluit van 10 oktober 2019 [appellant] een last onder dwangsom van € 70.000,00 ineens opgelegd. [appellant] kan verbeurte van de dwangsom voorkomen door de verschillende bouwwerken, opgeslagen materialen en woonvoorzieningen te verwijderen en het strijdige gebruik van de paardenstal voor het houden van honden en voor woondoeleinden te staken en gestaakt te houden. Bij besluit op bezwaar van 5 maart 2020 heeft het college het besluit van 10 oktober 2019, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Wettelijk kader

5.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De gronden van hoger beroep

Het bouwen van de uitbouw

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitbouw van de paardenstal op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij is.

Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de paardenstal op het perceel niet kan worden aangemerkt als hoofdgebouw in de zin van artikel 1, eerste lid. Hij stelt dat het gebouw noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming "Agrarisch" omdat dit niet mogelijk is zonder een stal op het perceel te hebben. [appellant] voert aan dat hij voornemens is om de bestaande kleine paardenhouderij/-fokkerij tot een volwaardig bedrijf te laten uitgroeien en dat de bestaande paardenstal daarvoor noodzakelijk is. Volgens [appellant] dient de paardenstal ook te worden aangemerkt als hoofdgebouw gelet op artikel 1.61 van de planregels. De paardenstal is namelijk het grootste en belangrijkste gebouw op het perceel. Een ander hoofdgebouw is niet mogelijk omdat de paardenstal op het enige, kleine bouwvlak op het perceel staat, zo stelt [appellant].

[appellant] voert daarnaast aan dat het college in 1991 een bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een paardenstal voor het hobbymatig houden van paarden. Daardoor is er geen strijdigheid met het bestemmingsplan en is artikel 5, tweede lid, van bijlage II van het Bor niet van toepassing is. De aanwezigheid van honden in de paardenstal laat onverlet dat het gebouw hoofdzakelijk gebruikt wordt  voor het houden van paarden.

6.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht getoetst aan de definitie van hoofdgebouw in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. De definitie van hoofdgebouw in artikel 1.61 van de planregels is in dit geval niet van toepassing, omdat de vraag voor ligt of de uitbouw aan de paardenstal zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor mocht worden gerealiseerd.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de paardenstal geen gebouw is dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de op het perceel rustende bestemming "Agrarisch". De paardenstal faciliteert het hobbymatig houden van paarden en voldoet daarom, gelet op de omschrijving van de bestemming "Agrarisch" in artikel 3.1.1 van de planregels in samenhang bezien met de begripsomschrijvingen van "Agrarisch bedrijf" en "Volwaardig agrarisch bedrijf" in artikelen 1.10 en 1.112 van de planregels, niet aan de op het perceel rustende bestemming. De paardenstal is daardoor niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming waardoor geen sprake is van een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Bij gebreke van een hoofdgebouw is het vergunningvrij oprichten van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan in een achtererfgebied, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, niet mogelijk. De stelling van [appellant] dat hij van plan is om een volwaardige paardenhouderij te starten, leidt niet tot een ander oordeel. Een onzeker voornemen maakt niet dat de paardenstal op het moment van besluitvorming als hoofdgebouw moest worden aangemerkt.

De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de uitbouw sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.

Het betoog faalt.

Schuilstal in het achtererf

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank, door ten onrechte te oordelen dat de paardenstal geen hoofdgebouw is, heeft miskend dat de schuilstal op het achtererf als vergunningvrij bouwwerk in de zin van artikel 2 van bijlage II van het Bor is aan te merken.

7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij gebreke van een hoofdgebouw op het perceel de schuilstal op het achtererf niet als vergunningvrij bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 2 van bijlage II bij het Bor kan worden aangemerkt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat door de aanwezigheid van de schuilstal sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.

Het betoog faalt.

Houden van honden

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het houden van honden op het perceel niet is toegestaan. Het hobbymatig houden van 10 eigen honden op het perceel, die meedoen aan hondenwedstrijden en waarbij een paar keer per jaar wordt gezorgd voor een nestje, is volgens hem niet in strijd met de bestemming "Agrarisch".

Volgens [appellant] is het onderbrengen van deze honden in de paardenstal in plaats van bij hun eigen woning niet aan te merken als een agrarische nevenactiviteit als bedoeld in artikel 1.80 van de planregels. De begripsbepaling doelt volgens hem op commerciële activiteiten die naast de strikt agrarische hoofdactiviteit ook inkomsten genereren en daar is bij het houden van de honden geen sprake van.

[appellant] voert daarnaast aan dat wanneer het houden van honden wel moet worden aangemerkt als een agrarische nevenactiviteit, deze activiteit is toegestaan. De hoofdactiviteit van het perceel blijft agrarisch omdat het houden van honden slechts een klein deel van de paardenstal in beslag neemt. Het houden van de honden voldoet ook aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.1.2, aanhef en onder a tot en met h, van de planregels, en valt onder i, onder 5, dat bepaalt dat nevenactiviteiten in de vorm van kleinschalige zorg zijn toegestaan. In de planregels wordt niet uitgelegd wat onder ‘zorg’ wordt verstaan waardoor het hobbymatig houden, verzorgen en fokken van honden onder de zorg voor dieren valt, zo stelt [appellant].

8.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het houden van honden niet in overeenstemming is met de in artikel 3.1.1 van de planregels neergelegde hoofdbestemming "Agrarisch". Het (hobbymatig) houden van honden valt niet onder de bestemmingsomschrijving. Verder mogen hobbymatige agrarische activiteiten volgens artikel 3.1.1 ondergeschikt plaatsvinden bij een in dat artikel genoemde agrarische activiteit. In rechtsoverweging 6.1 is al overwogen dat op het perceel geen agrarische activiteiten plaatsvinden. Ook volgt uit artikel 3.1.1, gelezen in samenhang met artikel 3.1.2, aanhef en onder b, van de planregels dat nevenactiviteiten als bedoeld in artikel 3.1.2, aanhef en onder i, op het perceel slechts zijn toegestaan wanneer de hoofdactiviteit onder de bestemming "Agrarisch" valt. Omdat op het perceel geen sprake is van activiteiten die vallen onder de op het perceel rustende bestemming "Agrarisch", is een nevenactiviteit, nog daargelaten of het houden van honden kan worden aangemerkt als kleinschalige zorg als bedoeld in artikel 3.1.2, aanhef en onder i, onder 5, niet toegestaan.

Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo honden op het perceel heeft gehouden.

Het betoog faalt.

Plaatsing CV-ketel

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last onder dwangsom ten onrechte ook ziet op het verwijderen van de CV-ketel. Ter zitting is door [appellant] toegelicht dat in de paardenstal al 30 jaar een CV-ketel aanwezig is en deze onderdeel uitmaakt van het keukenblok in de paardenstal waarvoor door het college in 2006 een vergunning is verleend. [appellant] stelt dat er behoefte is aan warm water voor de verwarming van het gebouw en voor het schoonmaken van de stal.

9.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de last onder dwangsom van het college ook betrekking mocht hebben op het verwijderen van de CV-ketel. Uit de door het college nader ingediende bouwvergunning voor de paardenstal van 3 september 1991 en de vergunning van 18 september 2006, waarbij vrijstelling is verleend voor onder meer een klein keukenblok, en de daarbij behorende stukken, zoals de aanvraag en tekeningen, is niet gebleken dat een CV-ketel is aangevraagd en het college toestemming heeft verleend voor het hebben van een CV-ketel in de paardenstal. De CV-ketel maakt onderdeel uit van het in de last onder dwangsom beschreven samenstel aan voorzieningen in de paardenstal die een met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het bouwwerk voor woondoeleinden mogelijk maakt. Het college was daarom bevoegd om te gelasten dat ook de CV-ketel moet worden verwijderd.

Het betoog faalt.

10.     Het college was, gelet op wat hiervoor onder 6.1, 7.1, 8.1 en 9.1 is overwogen, bevoegd om handhavend op te treden.

Bijzondere omstandigheden

11.     Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

11.1.  [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het effect van de last onder dwangsom tegenstrijdig is met het door het college beoogde doel van de last. Het doel van het college was om de activiteiten op het perceel zo veel mogelijk te marginaliseren terwijl [appellant] nu juist wordt aangemoedigd om de activiteiten met de paarden, in overeenstemming met het bestemmingsplan, bedrijfsmatig op te schalen tot een volwaardig agrarisch bedrijf zodat het houden van honden als nevenactiviteit is toegestaan. Het hobbymatig houden van honden heeft volgens [appellant] minder impact op de omgeving dan wanneer hij, in overeenstemming met het bestemmingsplan, een volwaardig agrarisch bedrijf op het perceel opricht. Volgens [appellant] ligt legalisering door middel van een omgevingsvergunning in de rede. Ter zitting heeft [appellant] naar voren gebracht dat een andere hondenkennel in de buurt van het perceel aanwezig is en dat het college daartegen niet handhavend optreedt.

11.2.  Niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.    Voor zover het betoog van [appellant] moet worden opgevat dat het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen het houden van honden omdat dit onevenredig is in verhouding met de te dienen belangen

vanwege het volgens hem tegengestelde doel en effect van de last, kan hij daarin niet worden gevolgd. Het college heeft toegelicht dat met het handhavend optreden wordt beoogd om de overtredingen op het perceel ongedaan te maken en te houden. De Afdeling acht dit doel van de last onder dwangsom niet tegengesteld aan het effect ervan, omdat het illegale gebruik van het perceel door [appellant] een ander gebruik is van het perceel met een andere ruimtelijke impact dan het gebruik van het perceel waarvoor het college in 2006 een vrijstelling heeft verleend en ook een ander gebruik is dan wat het bestemmingsplan wel toestaat.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie ook de uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3467), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is om mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan voor de op het perceel geconstateerde overtredingen, waardoor volgens hem geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Het college heeft, onder verwijzing naar een advies van de Omgevingsdienst Noord-Holland, daaraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van honden zorgt voor onrust en voor verstoring binnen het weidevogelleefgebied. Ook voor het gebruik van de paardenstal als woning bestaat volgens het college geen concreet zicht op legalisatie, omdat het toevoegen van woningen in het buitengebied ongewenst wordt geacht om verstedelijking tegen te gaan. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand al moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt onjuist is. Het betoog van [appellant] over de aanwezigheid van een hondenkennel in de buurt van het perceel leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat het college niet bereid is medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan. De dagopvang voor honden waar [appellant] op doelt, ligt anders dan hij heeft aangegeven aanzienlijk verder weg dan 300 meter en het betreffende perceel heeft niet de aanduiding weidevogelleefgebied.

De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit op bezwaar van 5 maart 2020.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021

374-970.

BIJLAGE - wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk.

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]

Artikel 2.3a

1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

[…]

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II

Artikel 1

1. In deze bijlage wordt verstaan onder:

[…]

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…]

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

Artikel 2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1°. 5 m,

2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3°. het hoofdgebouw.

Artikel 5

[…]

2. De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

Bestemmingsplan "Buitengebied Castricum"

Artikel 1 Begrippen

Artikel 1.10

Agrarisch bedrijf: Een volwaardig bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden of fokken van dieren met inbegrip van akkerbouw, ambachtelijke be- en verwerking agrarische producten, bollenteelt, glastuinbouw, grondgebonden veehouderij, kas, paardenfokkerij en tuinbouw;

Artikel 1.61

Hoofdgebouw: Een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

Artikel 1.80

Nevenactiviteit bij agrarisch bedrijf: Een activiteit ondergeschikt aan de hoofdactiviteit in zowel omvang (m2) als de effecten op het woon- en leefklimaat. Het gaat onder andere om de volgende activiteiten: verkoop aan huis van streekeigen producten, ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten (zoals kaasmakerij, imkerij, riet- en vlechtwerk, klompenmakerij), Bed & Breakfast, sociaal-medische nevenfunctie (resocialisatie, therapie, kinderopvang en mantelzorg) en kleinschalig kamperen;

Artikel 1.112

Volwaardig agrarisch bedrijf: Een duurzaam agrarisch bedrijf met de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht die binding heeft met het agrarische bedrijf, met een daarbij passende bedrijfsomvang;

Artikel 3 Agrarisch

Artikel 3.1.1 Algemeen

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een grondgebonden veehouderij of paardenfokkerij;

b. maximaal één bedrijfswoning per bouwvlak dan wel het grotere bestaande aantal bedrijfswoningen met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten', bedrijfswoningen niet zijn toegestaan;

c. mantelzorg in de bedrijfswoning en-/of aan- en uitbouwen bij het hoofdgebouw bij de bedrijfswoning;

d. wisselteelt;

e. bestaande schuilstallen;

f. nutsvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'nutsvoorziening';

alsmede voor:

g. een aannemersbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf';

h. een tuincentrum ter plaatse van de aanduiding 'tuincentrum';

i. een bedrijf gericht op stallen van paarden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - paardenstalling';

met daaraan ondergeschikt:

j. extensief dagrecreatief medegebruik;

k. hobbymatige agrarische activiteiten binnen en buiten het bouwvlak, waarbij maximaal 500 m2 bebouwing voor deze activiteiten mag worden gebruikt en met dien verstande dat het hobbymatig gebruik door paarden buiten het bouwvlak niet is toegestaan;

l. water en voorzieningen voor de waterhuishouding;

Artikel 3.1.2 Nevenactiviteiten

In aanvulling op artikel 3.1.1 zijn de voor Agrarisch aangewezen gronden bestemd voor nevenactiviteiten, onder de volgende voorwaarden:

a. de nevenactiviteiten dienen binnen het bouwvlak plaats te vinden;

b. de hoofdfunctie dient agrarisch te blijven;

c. buitenopslag niet is toegestaan (anders dan voor het agrarisch bedrijf);

d. van de nevenactiviteit geen onevenredige verkeersaantrekkende werking uitgaat;

e. de nevenactiviteit pas bij de bestaande verkeersstructuur;

f. er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

g. voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen binnen het bouwvlak;

h. de bebouwde oppervlakte voor nevenactiviteiten bedraagt maximaal 650 m²; de oppervlakte van kleinschalig kamperen en opslag van volumineuze goederen niet meegerekend;

i. de nevenactiviteiten vallen onder één of meerdere van de volgende activiteiten:

[…]

5. nevenactiviteiten in de vorm van in de vorm van kleinschalige zorg met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte ten behoeve van zorg maximaal 100 m² mag bedragen.

Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland

Artikel 25

1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:

[…]

d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren,