Uitspraak 201808927/1/A1


Volledige tekst

201808927/1/A1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2018 in zaken nrs. 17/5465 en 17/5468 in het geding tussen:

[appellante] en [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2016 heeft het college aan [appellante] gelast het gebruik van het pand [locatie] te Rotterdam binnen acht weken te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00.

Bij besluit van 12 januari 2017 is de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het college de door [appellante] en [wederpartij] tegen het besluit van 8 december 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 8 december 2016 onder wijziging van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 26 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 28 juli 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 28 juli 2017 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van [wederpartij] ongegrond is verklaard en het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 8 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde A], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. de Wit, mr. A.J.J. van der Vlist en J. Wisse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is eigenares van het pand aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: het pand). [wederpartij] huurt de ruimte op de begane grond van het pand voor het gebruik als sportaccommodatie. Dat het pand in gebruik is als sportaccommodatie is op 13 april 2015 door een inspecteur van de gemeente geconstateerd. Dit was voor het college aanleiding een last onder dwangsom op te leggen. [appellante] kan zich niet vinden in dit besluit en meent dat het college ten onrechte tot handhaving is overgegaan omdat er concreet zicht op legalisatie is. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Voorts is de rechtbank niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien. Het college was daarom naar het oordeel van de rechtbank gehouden om van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik te maken.

Belanghebbendheid [wederpartij]

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] belanghebbende is bij het besluit tot oplegging van de dwangsom, omdat [wederpartij] als huurder een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft.

2.1.    Artikel 8:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:

a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67,

eerste lid, van de rechtbank,

[…]."

2.2.    Het hoger beroepschrift van 5 november 2018 is door [appellante] ondertekend. Daarin staat niet dat zij namens [wederpartij] hoger beroep indient. Het hoger beroep is dus uitsluitend door haar ingediend. De Afdeling overweegt dat [appellante] bij de  aangevallen uitspraak geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, voor zover daarbij het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep, voor zover tegen die beslissing van de rechtbank gericht, wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard.

Concreet zicht op legalisatie

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe voert zij aan dat het college in het legalisatieonderzoek ten onrechte heeft overwogen dat het pand in het risicogebied met transportleidingen voor gevaarlijke stoffen ligt. Volgens haar ligt het pand buiten de risicocontouren, zijn de in het bestemmingsplan opgenomen risicocontouren gedateerd en kunnen bovendien door bouwkundige maatregelen eventuele risico’s worden verkleind.

3.1.    Niet in geschil is dat het gebruik van het pand als sportaccommodatie in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gadering Tussenwater", zodat het college bevoegd is hiertegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.2.    Voor concreet zicht op legalisatie door middel van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan dient ten tijde van de besluitvorming ten minste een begin te zijn gemaakt met de door de verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder aanvraag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735).

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college de door [wederpartij] aangevraagde omgevingsvergunning voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een deel van het pand geweigerd. Dit besluit is onherroepelijk. Ten tijde van het besluit op bezwaar was geen nieuwe aanvraag ingediend. Bovendien heeft het college in het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, onderzocht of legalisatie van het gebruik van het pand als sportaccommodatie mogelijk is. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik niet is te legaliseren door het verlenen van een binnenplanse ontheffing en heeft het aangegeven dat het geen medewerking wenst te verlenen aan een afwijking van het bestemmingsplan, omdat het gebruik als sportaccommodatie in strijd is met het huidige stedenbouwkundige inzicht voor het onderhavige gebied en de locatie te dicht is gelegen op een leidingstrook ten behoeve van transport van gevaarlijke stoffen. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is omgevingsvergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand al moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt onjuist is.

Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Daartoe voert zij aan dat er op het bedrijventerrein meer bedrijven zijn gevestigd binnen de risicocontouren van de transportleidingen. Als voorbeelden noemt zij een aantal bedrijven met publieke functies waar zich doorgaans ook veel mensen bevinden.

4.1.    Het college heeft ten aanzien van het door [appellante] aangevoerde betoog over het gelijkheidsbeginsel toegelicht dat de bedrijven waar zij op doelt op grond van de bestemming zijn toegestaan of reeds aanwezig waren ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan.

4.2.    Gelet op de door het college gegeven toelichting is geen sprake van gelijke gevallen, zodat reeds daarom het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk is verklaard, is niet-ontvankelijk.

Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk is verklaard, niet-ontvankelijk;

II.    bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

270-855.