Uitspraak 202001739/1/R3


Volledige tekst

202001739/1/R3.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Enschede,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 januari 2020 in zaak nr. 19/882 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van 24 rugzakwoningen op het perceel Dennenweg 179-181 te Enschede (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 1 april 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 januari 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 14 mei 2020, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van 29 januari 2020, heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 31 juli 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en gronden ingediend tegen het besluit van 14 mei 2021.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2021.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] heeft op 6 juni 2018 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het bouwen van 24 zogeheten rugzakwoningen op het perceel Dennenweg 179-181 te Enschede. Het college heeft in dat kader de Stadsbouwmeester om advies gevraagd. De Stadsbouwmeester heeft in zijn advies van 10 juli 2018 laten weten dat het bouwplan volgens hem in zowel stedenbouwkundig als architectonisch opzicht niet aansluit bij het karakter en de opzet van het tuinstedelijke ensemble "Het Pathmos". Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college het advies overgenomen en de aanvraag van [wederpartij] afgewezen. [wederpartij] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

De commissie bezwaarschriften heeft het college in het advies van 6 februari 2019 geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. Volgens haar is de Stadsbouwmeester met zijn advies het toetsingskader betreffende welstand te buiten gegaan. Volgens de commissie mag die toets geen afbreuk doen aan planologische bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Dit plan kent volgens de commissie geen beperkingen inzake de positionering van de bouwblokken binnen het bouwvlak en geen kapbeperkingen. Verder is de commissie van mening dat het visuele aanzicht van de zijgevels van de woningblokken aan de straatkant een wijziging in het bouwplan betreft van ondergeschikte aard. Volgens de commissie had het college [wederpartij] om die reden in de gelegenheid moeten stellen zijn aanvraag en het bouwplan op dit onderdeel aan te passen.

Bij brief van 28 februari 2019 heeft [wederpartij] aan het college twee varianten op het bouwplan toegezonden. Het college heeft deze varianten voorgelegd aan de Stadsbouwmeester. In het advies van 12 maart 2019 is door de Stadsbouwmeester geconcludeerd dat het ingediende plan volgens hem in stedenbouwkundig opzicht niet is afgestemd op de omgeving. Hij is van mening dat de opzet met twee rijen woningen dwars op de straat geen stedenbouwkundige relatie heeft met de omgeving en de aanpassingen met een kap en toegangen naar de straat gericht architectonische lapmiddelen zijn die het stedenbouwkundige defect in het plan niet verhelpen.

Het college heeft het advies van de commissie niet overgenomen en het door [wederpartij] tegen het besluit van 31 juli 2018 gemaakte bezwaar bij besluit van 1 april 2019 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het daartegen door [wederpartij] ingediende beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2019 vernietigd en het college de opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van de Stadsbouwmeester de grens van de welstandstoets overschrijdt. Volgens de rechtbank hoort het argument dat gebouwd moet worden langs de weg thuis bij het bestemmingsplan en is het haar niet gebleken dat dit plan beperkingen kent inzake de positionering van de bouwblokken binnen het bouwvlak. Dan kan volgens de rechtbank uit het oogpunt van welstand niet een zo vergaande voorwaarde aan de positie van de bebouwing worden gesteld zoals het college doet. Daarbij komt volgens de rechtbank dat een wijziging van het visuele aanzicht van de zijgevels van de woningblokken aan de straatkant in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling waar [wederpartij] in bezwaar op heeft gewezen, een wijziging in het bouwplan is van ondergeschikte aard. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de welstandtoets in het voorliggende geval leidt tot een belemmering van de verwezenlijking van bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Bijlage

2.       De relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Het hoger beroep

3.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het welstandsadvies een belemmering oplevert van de door het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden en tevens dat [wederpartij] in de gelegenheid gesteld had moeten worden het bouwplan aan te passen. Het college voertaan dat het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak ruim is en het bestemmingsplan derhalve weinig beperkingen kent in de bouwmogelijkheden. Het college betoogt dat het dus meer ruimte heeft voor de welstandstoets en deze minder snel zal leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het college wijst voor het beoordelingscriterium voorts op artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet en de toelichting daarop in "Tekst en Commentaar Ruimtelijk bestuursrecht (10e druk)" en betoogt dat het daarom blijft bij het standpunt dat de plaatsing/de positionering van het bouwplan binnen het bouwvlak in strijd is met redelijke eisen van welstand. Verder betoogt het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7728, dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan op meer dan ondergeschikte punten gewijzigd zal moeten worden. Buiten aanpassingen aan de kopgevel en de kapvorm zullen de woningen volgens het college immers ook anders op het perceel gesitueerd moeten worden om in overeenstemming te komen met de adviezen van de Stadsbouwmeester. Daarbij merkt het college op dat [wederpartij] deze adviezen niet heeft bestreden met een tegenadvies.

Het welstandsadvies

4.       Ten tijde van de besluitvorming viel het perceel binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Stadsveld-Pathmos 2009" (hierna: het bestemmingsplan). Aan de gronden daarvan is in dat bestemmingsplan de bestemming "Wonen" en de functieaanduiding "detailhandel" toegekend. Dit betekent dat artikel 21 en verder van de planregels bij dat bestemmingsplan hier van toepassing zijn.

4.1.    In zijn advies van 10 juli 2018 heeft de Stadsbouwmeester over het bouwplan onder meer het volgende opgenomen:

"Ik ben van mening dat het plan in zowel stedenbouwkundig alsook architectonisch opzicht niet aansluit bij het karakter en de opzet van het tuinstedelijke ensemble ‘het Pathmos’. In stedenbouwkundig opzicht ontstaat er een diffuse situatie zonder een duidelijke definitie van voor- en achterzijden. Hiermee sluit het plan niet aan op de stedenbouwkundige principes die voor het ensemble van Pathmos gelden. Op architectonisch niveau sluit het ontwerp niet aan bij de karakteristieke bebouwing van woningen met kappen."

In zijn advies van 12 maart 2019 heeft de Stadsbouwmeester over de twee door [wederpartij] ingediende aanpassingen/varianten op het bouwplan het volgende opgenomen:

"Ik kom tot het oordeel dat de opzet met twee rijen woningen dwars op de straat geen stedenbouwkundige relatie heeft met de omgeving. Er zijn twee stedenbouwkundige concepten denkbaar in deze specifieke opgave: 1. De bebouwing langs de straat kan worden aangevuld met nieuwe woningen langs de straat, of; 2. De woningen worden in één bouwvolume ondergebracht zodat een vergelijkbare opzet ontstaat als in het geval dat een schoolgebouw in de straat is opgenomen als een verbijzondering, met een collectieve en eenduidige toegang vanaf de straat. Het ingediende plan is in stedenbouwkundig opzicht niet afgestemd op de omgeving. De aanpassingen met een kap en toegangen naar de straat gericht zijn in die zin architectonische lapmiddelen die het stedenbouwkundige defect in het plan niet verhelpen."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, als het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft het college - met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan - meer beoordelingsruimte om in het kader van de welstandstoets een ter beoordeling voorliggend bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten zonder dat dat oordeel geacht moet worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is - met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven - vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven. In dat geval wordt de grens van de welstandstoets eerder overschreden.

4.3.    Vaststaat dat het bouwplan van [wederpartij] in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Eveneens staat vast dat in de planregels bij het bestemmingplan geen voorschriften zijn opgenomen over de positionering van de gebouwen binnen het bouwvlak. Gelet hierop en gelet op het onder 4.2 overwogene, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de Stadsbouwmeester zich met de suggestie om het stedenbouwkundige defect in het (aangepaste) bouwplan te verhelpen, buiten de grenzen van de welstandsbeoordeling heeft begeven.

4.4.    Het betoog slaagt.

Mogelijkheid tot aanpassing van het bouwplan

5.       Gelet op het voorgaande betoogt het college terecht dat het door [wederpartij] ingediende bouwplan, om dit in overeenstemming te brengen met het advies van de Stadsbouwmeester en zodoende de strijdigheid met redelijke eisen van welstand weg te nemen, op meer punten moet worden gewijzigd dan alleen een wijziging van de kapgevel of de kapvorm. Al hierom slaagt het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, omdat de wijzigingen in het aangepaste bouwplan van ondergeschikte aard zijn, het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat [wederpartij] in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag te wijzigen of aan te vullen, zodat het beletsel voor vergunningverlening wordt weggenomen.

5.1.    Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 31 juli 2018, alsnog ongegrond verklaren.

Nieuw besluit op bezwaar van 14 mei 2020

7.       Het besluit van het college van 14 mei 2020 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak komt de grondslag aan dat besluit te ontvallen. Daarom moet dit besluit worden vernietigd.

Proceskosten

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 januari 2020 in zaak nr. 19/882;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 14 mei 2020, kenmerk V-2018-3723-212000041514.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

765.

BIJLAGE

Bestemmingsplan "Stadsveld-Pathmos 2009" (vastgesteld 7 augustus 2013)

Artikel 21 Wonen

21.1 Bestemmingsomschrijving

1. De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis;

b. bij deze doeleinden behorende bouwwerken, erven, tuinen en voorzieningen, zoals woningen, bergingen, trappenhuizen, in- en uitritten, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, wadi's, infiltratiestroken en andere voorzieningen in het kader van de waterbeheersing;

c. nutsvoorzieningen.

2. Ter plaatse van de aanduiding "bedrijf" is een bedrijf toegestaan, dat is genoemd in de categorieën 1 en 2 uit de hoofdgroep Bedrijven van de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfstypen (bijlage 1), met uitzondering van risicovolle inrichtingen en garagebedrijven.

3. Ter plaatse van de aanduiding "centrum" zijn voorzieningen en bedrijven toegestaan, zoals genoemd in artikel 8 van deze regels.

4. Ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" is detailhandel met uitzondering van een supermarkt toegestaan.

5. Ter plaatse de aanduiding "dienstverlening" is dienstverlening toegestaan.

6. Ter plaatse van de aanduiding "garage" zijn garagebedrijven toegestaan, die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 uit de hoofdgroep Bedrijven van de bij deze regels behorende Lijst van bedrijfstypen (bijlage 1), met uitzondering van risicovolle inrichtingen.

7. Ter plaatse van de aanduiding "horeca" zijn horecabedrijven toegestaan, die zijn genoemd in categorie 1 uit de hoofdgroep Horeca van de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfstypen (bijlage 1).

8. Ter plaatse van de aanduiding "gemengd" zijn toegestaan:

•        kantoren, met dien verstande dat deze functie beperkt is tot maximaal 350 m² bruto-vloeroppervlak per bouwperceel;

•        maatschappelijke voorzieningen, met dien verstande dat deze functie uitsluitend is toegestaan op de begane grond en beperkt is tot maatschappelijke voorzieningen die zijn genoemd in categorie A van de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten bij functiemenging (bijlage 3);

9. Ter plaatse van de aanduiding "maatschappelijk" is een maatschappelijke voorziening toegestaan, die is genoemd in categorie 1 uit de hoofdgroep Maatschappelijk van de bij deze regels behorende lijst van Bedrijfstypen (bijlage 1); tevens is ondersteunende horeca toegestaan.

10. Ter plaatse van de aanduiding "opslag" is de opslag van goederen toegestaan alsmede de uitoefening van een catering-bedrijf.

11. Ter plaatse van de aanduiding "praktijkruimte" is een praktijkruimte toegestaan;

12. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - specifiek bedrijf met volgnummer" zijn de gronden tevens bestemd voor bedrijven overeenkomstig de bedrijfsactiviteiten, zoals die zijn omschreven onder het corresponderende cijfer van de bij deze regels behorende bijlage 4.

13. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - ijssalon" mag een ijssalon aanwezig zijn.

14. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - garageboxen" zijn garageboxen toegestaan.

21.2   Bouwregels

21.2.1 Algemeen

Op de voor "Wonen" aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 21.1.

21.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a.       hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;

b.       ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" mag de bouwhoogte niet worden overschreden;

c.       ter plaatse van de aanduiding "minimale-maximale bouwhoogte" dient minimaal de aangegeven bouwhoogte te worden gebouwd en mag tevens de maximale bouwhoogte niet worden overschreden;

d.       ter plaatse van de aanduiding "maximale goothoogte" mag de goothoogte niet worden overschreden;

e.       ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte" mag de goot- en bouwhoogte niet worden overschreden;

f.        ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" mag het aantal woningen niet worden overschreden;

g.       ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden" mogen vrijstaande dan wel twee-aaneen gesloten woningen worden gebouwd;

h.       ter plaatse van de aanduiding "maximum volume" mag het volume niet worden overschreden.

21.2.3 Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a.       bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat achter de voorgevelrooilijn buiten het bouwvlak maximaal 30 m² aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan;

b.       in afwijking van de sub a. genoemde bepaling mogen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" bijgebouwen worden gebouwd;

c.       de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken en bijgebouwen mag maximaal 4,5 meter bedragen;

d.       vóór de voorgevelrooilijn is de bouw van een erker of portaal aan de voorgevel van een woning mogelijk onder de volgende voorwaarden:

•        de breedte mag maximaal 2/3 van de gevellengte bedragen;

•        de diepte mag maximaal 1,5 meter bedragen;

•        de goothoogte mag maximaal 3 meter bedragen;

•        de bouwhoogte mag maximaal 4,5 meter bedragen;

•        de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 1 meter, tenzij er sprake is van twee aan elkaar gekoppelde erkers bij twee aaneengesloten woningen;

e.       vóór de voorgevelrooilijn is de bouw van een carport of overkapping mogelijk onder de volgende voorwaarden:

•        de voorgevelrooilijn mag met ten hoogste 3 meter worden overschreden;

•        minimaal 50% van de oppervlakte van de carport of overkapping dient achter de voorgevelrooilijn te worden geplaatst;

•        de carport of overkapping dient minimaal 2 meter van het openbaar gebied te worden geplaatst;

•        de bouwhoogte mag maximaal 3 meter bedragen;

21.2.4 Overige bouwwerken

1. Voor het bouwen van niet eerder genoemde overige bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a.       de bouwhoogte van erf- en perceelsafscheidingen, voor zover gelegen vóór de voorgevelrooilijn, mag maximaal 1 meter bedragen;

b.       de bouwhoogte van erf- en perceelsafscheidingen, voor zover gelegen achter de voorgevelrooilijn, mag maximaal 2 meter bedragen;

c.       de bouwhoogte van vlaggenmasten mag maximaal 6 meter bedragen;

d.       de bouwhoogte van andere overige bouwwerken, voor zover gelegen achter de voorgevelrooilijn, mag maximaal 5 meter bedragen.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 21.2.4.1 gelden ter plaatse van de aanduiding "speeltuin" met betrekking tot die speeltuin de volgende bepalingen:

a.       de bouwhoogte van erf- en perceelsafscheidingen mag maximaal 2 meter bedragen;

b.       de bouwhoogte van kunstobjecten, vlaggen- en lichtmasten mag maximaal 10 meter bedragen;

c.       de bouwhoogte van overige niet eerder genoemde bouwwerken mag maximaal 3 meter bedragen;

d.       de bouwhoogte van andere op de functie gerichte noodzakelijk gebouwde voorzieningen mag maximaal 5 meter bedragen.

21.2.5 Garageboxen

In afwijking van het bepaalde in de artikelen 21.2.2 en 21.2.3 gelden voor het bouwen van garageboxen de volgende bepalingen:

a.       de oppervlakte van een garagebox mag maximaal 20 m² bedragen;

b.       de goothoogte mag maximaal 3 meter bedragen.

21.2.6 Nutsvoorzieningen

In afwijking van het bepaalde in de artikelen 21.2.2, 21.2.3 en 21.2.4 gelden voor het bouwen van nutsvoorzieningen de volgende bepalingen:

a.       de oppervlakte van een bouwwerk mag maximaal 25 m² bedragen;

b.       de goothoogte mag maximaal 3 meter bedragen.

21.2.7 Bestaande bebouwing

Bestaande bebouwing, die afwijkt van het bepaalde in de artikelen 21.2.1,  21.2.2, 21.2.3, 20.2.4, 21.2.5 en/of 21.2.6 mag worden gehandhaafd en/of vernieuwd.

21.3   Afwijken van de bouwregels

1. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a.       artikel 21.2.1, voor de bouw van gebouwen ten behoeve van de vestiging van een bedrijf dan wel wijziging of aanpassing van een bestaand bedrijf in een bedrijf dat niet is genoemd in de hoofdgroep Bedrijven van bijlage 1 van deze regels, mits dat bedrijf, gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met de volgens artikel 21.1.2 op die locatie toegestane bedrijven;

b.       artikel 21.2.1 voor de bouw van gebouwen ten behoeve van de vestiging van een maatschappelijke voorziening dan wel wijziging of aanpassing van een bestaande maatschappelijke voorziening, in een maatschappelijke voorziening die niet is genoemd in de hoofdgroep Maatschappelijk van bijlage 1 van deze regels, mits die maatschappelijke voorziening, gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met de volgens artikel 21.1, lid 10, op die locatie toegestane maatschappelijke voorzieningen;

c.       artikel 21.2.3., onder a, voor een gezamenlijk oppervlak van bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak tot maximaal 50 m², mits het bebouwingspercentage niet meer bedraagt dan 50%;

d.       artikel 21.2.4, onder b, voor een bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen tot maximaal 3 meter;

e.       artikel 21.2.4, onder d, voor een bouwhoogte van andere overige bouwwerken tot maximaal 8 meter;

f.        artikel 21.2.7, voor het vervangen en/of uitbreiden van bestaande gebouwen die zijn gesitueerd buiten het bouwvlak met een vergroting die niet meer bedraagt dan 15% van de oppervlakte van die gebouwen onder de voorwaarden dat:

•        de uitbreiding van het gebouw uitsluitend op de begane grond wordt gerealiseerd;

•        de goot- en bouwhoogte niet toenemen.

2. De afwijkingen, zoals genoemd artikel 21.3.1, worden uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaats vindt van:

•        de woonsituatie;

•        het straat- en bebouwingsbeeld;

•        de verkeersveiligheid;

•        de sociale veiligheid;

•        de milieusituatie;

•        de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

21.4 Specifieke gebruiksregels

1. De uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis in samenhang met wonen is uitsluitend toegestaan, indien:

a.       het vloeroppervlak ten behoeve van de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis niet groter is dan 30 m²;

b.       bedrijfsmatige activiteiten beperkt zijn tot bedrijven die zijn genoemd in categorie 1 van de hoofdgroep Bedrijven van de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfstypen (bijlage 1);

c.       geen sprake is van verkeersaantrekkende activiteiten, die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte;

d.       geen sprake is van detailhandel en/of horeca;

e.       geen onevenredige aantasting plaats vindt van de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

2. Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

a.       het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;

b.       het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken, bijgebouwen of complexen garageboxen voor bewoning.

21.5 Afwijken van de gebruiksregels

1. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a.       artikel 21.1.2, ten behoeve van de vestiging van een bedrijf dan wel wijziging of aanpassing van een bestaand bedrijf in een bedrijf dat niet is genoemd in de hoofdgroep Bedrijven van bijlage 1 van deze regels, mits dat bedrijf, gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met de volgens artikel 21.1.2 op die locatie toegestane bedrijven;

b.       artikel 21.1.10, ten behoeve van de vestiging van een maatschappelijke voorziening dan wel wijziging of aanpassing van een bestaande maatschappelijke voorziening, in een maatschappelijke voorziening, die niet is genoemd in de hoofdgroep Maatschappelijk bijlage 1 van deze regels, mits die voorziening, gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met de volgens artikel 21.1.10 op die locatie toegestane maatschappelijke voorzieningen;

c.       artikel 21.4.1, ten behoeve van de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis tot een maximaal vloeroppervlak van 49% van het totale vloeroppervlak van de woning met bijbehorende bouwwerken;

d.       artikel 21.4.1 ten behoeve van de uitoefening van een bedrijf aan huis, dat niet is genoemd in de hoofdgroep Bedrijven van bijlage 1 van deze regels, danwel is genoemd in categorie 2 van de hoofdgroep Bedrijven van bijlage 1 van deze regels, mits dat bedrijf gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met een bedrijf dat is genoemd in categorie 1 van die hoofdgroep.

2. De afwijkingen, zoals genoemd in artikel 21.5.1, worden uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaats vindt van:

•        de woonsituatie;

•        het straat- en bebouwingsbeeld;

•        de verkeersveiligheid;

•        de sociale veiligheid;

•        de milieusituatie;

•        de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

21.6 Wijzigingsbevoegdheid

1. Burgemeester en wethouders zijn op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd het plan te wijzigen door:

a.       het verwijderen van de aanduiding "bedrijf", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

b.       het verwijderen van de aanduiding "centrum", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

c.       het verwijderen van de aanduiding "detailhandel", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

d.       het verwijderen van de aanduiding "dienstverlening", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

e.       het verwijderen van de aanduiding "garage", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

f.        het verwijderen van de aanduiding "gemengd", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

g.       het verwijderen van de aanduiding "horeca", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

h.       het verwijderen van de aanduiding "kantoor", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

i.        het verwijderen van de aanduiding "maatschappelijk", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

j.        het verwijderen van de aanduiding "praktijkruimte", indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende tenminste een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet;

k.       het veranderen van de vorm van een bestaand bouwvlak, indien dit ruimtelijk aanvaardbaar is, met dien verstande dat:

•        voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 26;

•        de woningen gebouwd moeten worden in de voorgevelrooilijn;

•        de diepte van de woningen maximaal 13 meter mag bedragen;

•        de bouwhoogte van de woningen maximaal 10 meter mag bedragen;

•        de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 3 meter bedraagt;

•        in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien;

•        omliggende bedrijven en voorzieningen niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden geschaad en ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd;

voor het overige het bepaalde in artikel 21 ten aanzien van de bestemming "Wonen" van overeenkomstige toepassing is;

2. Burgemeester en wethouders kunnen toepassing geven aan de in artikel 21.6.1 bedoelde wijzigingsbevoegdheden, indien hierdoor geen onevenredige aantasting plaats vindt van:

•        de woonsituatie;

•        het straat- en bebouwingsbeeld;

•        de verkeersveiligheid;

•        de sociale veiligheid;

•        de milieusituatie;

•        de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3. Een wijzigingsplan, als bedoeld in artikel 21.6, lid 1, onder k, kan niet eerder worden vastgesteld dan nadat:

a.       is aangetoond dat de kwaliteit van de bodem geschikt is voor de woonfunctie en dat noodzakelijke bodemsaneringen technisch en financieel kunnen worden uitgevoerd;

b.       in overleg met het bevoegd gezag door middel van een archeologisch vooronderzoek inzicht wordt gegeven over de aanwezigheid van archeologische waarden;

c.       is aangetoond dat een duurzame waterhuishouding gewaarborgd kan worden;

d.       is aangetoond dat de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling niet leidt tot een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde voor de luchtkwaliteit, of per saldo niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit of deze slechts in niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging;

e.       is onderzocht of realisatie van het plan leidt tot verstoring en/of vernietiging/ doding van door de Flora- en faunawet beschermde planten- en diersoorten en, indien het laatste het geval is, of er ten behoeve van dit plan voor deze handeling een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend;

f.        is aangetoond dat het plan financieel uitvoerbaar is.