Uitspraak 202000366/1/A3


Volledige tekst

202000366/1/A3.
Datum uitspraak: 19 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel,

2.       [appellant sub 2] en anderen,

3.       [appellant sub 3] en anderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2019 in zaken nrs. 18/3909, 18/4368, 18/6663, 19/651 en 19/652 in het geding tussen:

[appellant sub 2] en anderen,

[appellant sub 3] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college de gehele Duivendrechtse Vaart, voor zover binnen de gemeente Ouder-Amstel gelegen, inclusief zijtak en zoals aangeduid op een bij het besluit gevoegde kaart, (hierna: de Duivendrechtse Vaart) aangewezen als openbaar water als bedoeld in artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Ouder-Amstel 2017 (hierna: de Apv).

Bij besluiten van 23 mei 2018 heeft het college de daartegen door [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen hebben [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd als zaken nrs. 18/3909 en 18/4368.

Bij besluit van 5 april 2018 heeft het college een aanvraag van [aanvrager] om verlening van een ligplaatsvergunning voor een woonboot in de Duivendrechtse Vaart afgewezen.

Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het hiertegen gemaakte bezwaar hebben [aanvrager] en [appellant A] beroep ingesteld. Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het van rechtswege tegen het besluit van 31 oktober 2018 ontstane beroep zijn bij de rechtbank geregistreerd als zaak nr. 18/6663.

Bij besluiten van 4 en 18 mei en 20 juni 2018 heeft het college aan [appellant sub 3] en anderen ieder een ligplaatsvergunning voor een woonboot in de Duivendrechtse Vaart verleend.

Bij besluiten van 5 en 17 december 2018 heeft het college de daartegen door [appellant sub 3] en anderen gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Hiertegen hebben [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd als zaken nrs. 19/651 en 19/652.

Bij uitspraak van 10 december 2019 heeft de rechtbank op de beroepen beslist. In zaken nrs. 18/3909 en 18/4368 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. In zaak nr. 18/6663 heeft de rechtbank het beroep, voor zover door [appellant A] ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [aanvrager] tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het voor [aanvrager] van rechtswege tegen het besluit van 31 oktober 2018 ontstane beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het door [aanvrager] gemaakte bezwaar te nemen. In zaken nrs. 19/651 en 19/652 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 5 en 17 december 2018 vernietigd, de gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2], [aanvrager], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant A], en [appellant sub 3] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 3] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] en anderen, onder wie [aanvrager], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant A], hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft zienswijzen naar voren gebracht. [appellant sub 2] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.

[appellant sub 2] en anderen hebben een nader stuk ingediend. [appellant sub 3] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N.J. Loekemeijer, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2] en anderen, van wie [aanvrager] en [appellant A] in persoon, vertegenwoordigd dan wel bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M. Snippe, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Verder is aan de kant van het college R.C. Oussoren verschenen.

Overwegingen

1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

2.       [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen zijn ieder bewoner en/of eigenaar van woonboten die een ligplaats innemen in de Duivendrechtse Vaart. Bij uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3273, heeft de Afdeling het besluit van 20 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid" vernietigd, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de aanduiding "woonschepenligplaats". Als gevolg hiervan is het innemen van een ligplaats met een woonboot in de Duivendrechtse Vaart in strijd met het bestemmingsplan. Wel kunnen woonboten die in de Duivendrechtse Vaart een ligplaats innemen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen, in welk geval het innemen van een ligplaats mag worden voortgezet.

Bij het besluit van 28 november 2017 heeft het college de Duivendrechtse Vaart aangewezen als openbaar water in de zin van artikel 5:25, eerste lid, van de Apv. Als gevolg hiervan is voor het in de Duivendrechtse Vaart innemen van een ligplaats een vergunning van het college vereist.

Bij het besluit van 5 april 2018 heeft het college een aanvraag van [aanvrager] om verlening van een ligplaatsvergunning voor een woonboot onder verwijzing naar artikel 3.3. van het Beleid ligplaatsenvergunningen Ouder-Amstel (hierna: het Beleid) afgewezen, omdat het innemen van een ligplaats in de Duivendrechtse Vaart ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan en de woonboot, die pas sinds 2014 door de huidige bewoner wordt bewoond, niet onder het overgangsrecht valt. Bij het besluit van 31 oktober 2018 heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd onder aanvulling van de motivering. De aanvraag moet volgens het college, gelet op artikel 3.2.2 van het Beleid, ook worden afgewezen krachtens artikel 1.8, eerste lid, aanhef en onder 8, van de Apv.

Bij besluiten van 4 en 18 mei en 20 juni 2018 heeft het college aan [appellant sub 3] en anderen ieder een ligplaatsvergunning verleend. Aan de verleende vergunningen is het voorschrift verbonden dat het plaatsen van een drijvend element naast de woonboot, zoals een drijvende tuin of een onderhoudsvlot, niet is toegestaan, tenzij het college een uitzondering wil toestaan. Tegen dit voorschrift hebben [appellant sub 3] en anderen bezwaar gemaakt. Bij de besluiten van 5 en 17 december 2018 heeft het college de gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

3.       Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577, heeft geoordeeld dat een ligplaatsvergunning geen vergunning voor het bouwen of gebruiken van een woonboot is als bedoeld in artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zodat het gemeentelijk ligplaatsvergunningstelsel of het ontbreken van een ligplaatsvergunning op 1 januari 2018 niet aan legalisatie op grond van artikel 8.2a, tweede lid, in de weg staat en de woonboten in de Duivendrechtse Vaart per 1 januari 2018 zijn gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het besluit van 31 oktober 2018 op het bezwaar van [aanvrager] met de hiervoor bedoelde legalisatie geen rekening is gehouden, zodat dat besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het college voert hierbij aan dat het oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018. Volgens het college volgt uit die uitspraak dat een ligplaatsvergunning juist wel een vergunning voor het bouwen of gebruiken van een woonboot is als bedoeld in artikel 8.2a. Dit volgt ook uit de tekst van artikel 8.2a en uit artikel 5.25 van de Apv. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8.2a ondersteunt het oordeel van de rechtbank evenmin. Het aanwijzingsbesluit van 28 november 2017 staat daarom aan legalisatie op grond van artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo in de weg, aldus het college.

[appellant sub 2], [aanvrager], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] betogen in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte hun beroepsgrond heeft verworpen dat het college met het besluit van 28 november 2017 zijn bevoegdheid om een aanwijzingsbesluit te nemen, heeft misbruikt. Voorts betogen zij dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het besluit van 28 november 2017 deugdelijk is gemotiveerd en ten onrechte hun beroepsgrond heeft verworpen dat zij door het aanwijzingsbesluit onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Volgens hen had de rechtbank in dit kader meer aandacht moeten geven aan de omstandigheid dat al langer dan 40 jaar een deugdelijke planologische regeling voor hun woonboten ontbreekt. [appellant A] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 april 2018 tot afwijzing van de aanvraag van [aanvrager] om verlening van een ligplaatsvergunning. Volgens hem heeft hij wel bezwaar tegen dat besluit gemaakt en is zijn beroep daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

[appellant sub 3] en anderen betogen in hoger beroep dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het college bevoegd is de Duivendrechtse Vaart als openbaar water aan te wijzen. Volgens hen is de definitie van openbaar water in artikel 1.1 van de Apv bepalend voor de kwalificatie van een water als openbaar water en is aanwijzing hierbij niet aan de orde. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of het aanwijzingsbesluit op woonboten van toepassing is. Hierbij voeren zij aan dat, indien het aanwijzingsbesluit niet op woonboten van toepassing is, dat besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens hen is een woonboot geen vaartuig als bedoeld in de artikelen 1.1 en 5.25 van de Apv. Verder betogen zij dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het aanwijzingsbesluit deugdelijk is gemotiveerd. Volgens hen geeft de in het besluit vermelde motivering, dat regulering van ligplaatsen gewenst is gelet op onder meer de toenemende druk op de ruimte, nieuwe inzichten ten aanzien van de inrichting van het Amstel Business Park Zuid en het gegeven dat ligplaatsen voor woonboten sinds enige jaren als geluidsgevoelig terrein worden aangemerkt, niet het werkelijke motief voor de aanwijzing weer. Het werkelijke motief is volgens hen het voorkomen dat de woonboten in de Duivendrechtse Vaart door de inwerkingtreding van artikel 8.2a van de Wabo vanaf 1 januari 2018 zouden worden gelijkgesteld met bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning is verleend. De in dit kader door het college gevolgde handelwijze, waarbij het aanwijzingsbesluit werd genomen vóór 1 januari 2018, maar de verlening van ligplaatsvergunningen pas ná die dag zou kunnen plaatsvinden, is onbehoorlijk en niet gebaseerd op een deugdelijke belangenafweging. Verder liggen aan het aanwijzingsbesluit ruimtelijke motieven ten grondslag, waarvoor de toepassing van artikel 5.25 van de Apv niet is bedoeld. Verder betogen zij dat de rechtbank ten onrechte hun beroepsgrond heeft verworpen dat zij door het aanwijzingsbesluit onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Volgens hen heeft het college er geen rekening mee gehouden dat hun woonboten door het aanwijzingsbesluit onverkoopbaar worden en had het college kunnen volstaan met toepassing van artikel 5.25, tweede lid, van de Apv, hetgeen voor hen minder nadelig zou zijn geweest. Ten slotte betogen zij dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun beroepsgrond dat de besluiten van 5 en 17 december 2018 ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Volgens hen is er in die besluiten geen rekening mee gehouden dat hun woonboten vanaf 1 januari 2018 worden gelijkgesteld met bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning is verleend en worden zij door dit gebrek in de motivering benadeeld, aangezien zij hierdoor later in een nadeliger positie kunnen geraken. Verder hadden er sowieso geen ligplaatsvergunningen mogen worden verleend, omdat het aanwijzingsbesluit onrechtmatig is, aldus [appellant sub 3] en anderen.

3.1.    De Afdeling constateert dat het college de Duivendrechtse Vaart bij het besluit van 28 november 2017 heeft aangewezen als openbaar water als bedoeld in artikel 5.25, eerste lid, van de Apv, met het oog op het daar van kracht laten worden van een verbod om zonder een vergunning een ligplaats in te nemen of te hebben, dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen. Van aanwijzing van de Duivendrechtse Vaart als ongekwalificeerd ‘openbaar water’ zoals door [appellant sub 3] en anderen bedoeld, is dus geen sprake.

In zoverre faalt het betoog van [appellant sub 3] en anderen.

3.2.    De term ‘vaartuig’ in artikel 5.25, eerste lid, van de Apv is in artikel 1.1, eerste lid, onder p, omschreven als elk vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing, dat geschikt is om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water. Een woonboot valt onder die omschrijving. Dat artikel 5.25 mede op woonboten ziet, wordt bevestigd door het bovenschrift van dat artikel, dat luidt: "Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen". Het in artikel 5.25, eerste lid, neergelegde verbod is door het nemen van het aanwijzingsbesluit van 28 november 2017 dus mede op woonboten van toepassing.

Het betoog van [appellant sub 3] en anderen kan hen in zoverre niet baten.

3.3.    De ligplaatsvergunning, bedoeld in artikel 5.25 van de Apv, moet worden aangemerkt als een vergunning voor het bouwen of gebruiken van een woonboot als bedoeld in artikel 8.2a van de Wabo (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4172, (r.o. 2.14) en 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:621, (r.o. 18.5)). De ligplaatsvergunning is immers vereist voor het innemen of hebben van een ligplaats met een woonboot dan wel voor het beschikbaar stellen van een ligplaats voor een woonboot. Dit zijn activiteiten die als bouwen of gebruiken van een woonboot kunnen worden aangemerkt. Zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, heeft het ligplaatsvergunningstelsel van artikel 5.25 verder mede als doel het waarborgen van het in artikel 1.8, eerste lid, onder 8, van de Apv vermelde belang van de goede ruimtelijke ordening. Daarmee bevindt dit stelsel zich in de sfeer van het omgevingsrecht. Dit vindt bevestiging in de motivering van het aanwijzingsbesluit van 28 november 2017. Volgens die motivering is  regulering van ligplaatsen middels een vergunning gewenst gelet op onder meer de toenemende druk op de ruimte, nieuwe inzichten ten aanzien van de inrichting van het Amstel Business Park Zuid en het gegeven dat ligplaatsen voor woonboten sinds enige jaren als geluidsgevoelig terrein worden aangemerkt.

De rechtbank is ten onrechte onder verwijzing naar r.o. 6.4 van de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018 tot een ander oordeel gekomen. Die r.o. gaat niet over de vraag of een ligplaatsvergunning moet worden aangemerkt als een vergunning voor het bouwen of gebruiken van een woonboot, maar over de vraag of artikel 8.2a van de Wabo het met een bestemmingsplan strijdig gebruik van een woonboot kan legaliseren.

Anders dan [appellant sub 3] en anderen in hun schriftelijke uiteenzetting aanvoeren, blijkt uit de tekst van artikel 8.2a van de Wabo niet dat de wetgever een ligplaatsvergunning niet heeft willen laten gelden als vergunning voor het bouwen of gebruiken van een woonboot. Uit de door hen ingeroepen geschiedenis van de totstandkoming van de Wet verduidelijking voorschriften woonschepen (hierna: de Wvvw) (Kamerstukken II, 2015/16, 34 434, nr. 3, blz. 9) blijkt dit evenmin. Zij kunnen voorts niet worden gevolgd in het in hun nader stuk onder verwijzing naar de antwoorden van de regering op een aantal vragen over de gevolgen van de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, (Kamerstukken II, 2013/14, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2318) en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvvw (Kamerstukken II, 2015/16, 34 434, nr. 3, blz. 7) naar voren gebrachte standpunt dat het ligplaatsvergunningstelsel van rechtswege is vervallen dan wel geen toepassing meer heeft. De uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 heeft tot gevolg dat woonboten, voor zover deze als bouwwerken moeten worden aangemerkt, ten aanzien van bouwkundige voorschriften onder de Woningwet vallen, zodat gemeenten aan woonboten geen bouwkundige eisen meer kunnen stellen en bestaande gemeentelijke regels met bouwkundige eisen onverbindend zijn. Het vergunningstelsel van artikel 5.25 van de Apv stelt echter geen bouwkundige eisen aan woonboten, zodat van onverbindendheid geen sprake is.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de woonboten in de Duivendrechtse Vaart per 1 januari 2018 zijn gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend. De rechtbank heeft daarom eveneens ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 31 oktober 2018 op het bezwaar van [aanvrager] ondeugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog van het college slaagt.

3.4.    De rechtbank heeft terecht de beroepsgrond verworpen dat het college met het nemen van het aanwijzingsbesluit van 28 november 2017 misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt en is er terecht vanuit gegaan dat de besluiten van 23 mei 2018 op de daartegen gemaakte bezwaren deugdelijk zijn gemotiveerd.

In de toelichting bij het besluit van 28 november 2017 staat dat door het aanwijzingsbesluit het ter plaatse van de Duivendrechtse Vaart verboden is zonder vergunning met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen. De aanleiding voor het aanwijzingsbesluit is de noodzaak om sturing te kunnen geven aan het innemen van ligplaatsen in de Duivendrechtse Vaart. Het gaat om een openbaar water waar in elk geval sinds de jaren ‘80 van de vorige eeuw ligplaatsen zijn ingenomen door woonboten en andere vaartuigen. Tot voor kort voerde de gemeente geen actief beleid ten aanzien van deze ligplaatsen. De toenemende druk op de ruimte, nieuwe inzichten ten aanzien van de inrichting van het Amstel Business Park Zuid en het gegeven dat ligplaatsen voor woonboten sinds enkele jaren als geluidsgevoelig terrein worden aangemerkt, brengen mee dat regulering van deze ligplaatsen gewenst is. Deze regulering moet worden bereikt met de invoering van een vergunningplicht voor de ligplaatsen en het stellen van nadere beleidsregels met betrekking tot ligplaatsvergunningen. Verder heeft het college in de besluiten van 23 mei 2018 toegelicht dat het van de in artikel 5.25, eerste lid, van de Apv neergelegde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om de regie te kunnen houden in het te bepalen beleid en een integrale afweging te kunnen maken met betrekking tot de verschillende scenario's, en dat het gebruik van de bevoegdheid juist is bedoeld om te kunnen bepalen welke door het college aangewezen gedeelten van het openbaar water kunnen worden gebruikt voor het innemen van een ligplaats met een vaartuig. Verder heeft het college toegelicht dat hieraan niet afdoet dat van die bevoegdheid gebruik is gemaakt kort voordat de Wvvw in werking zou treden, mede gelet op het feit dat het college voorafgaand aan het aanwijzingsbesluit al langere tijd in samenwerking met de gemeenteraad bezig was beleid voor de woonboten in de Duivendrechtse Vaart te ontwikkelen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aldus deugdelijk gemotiveerd waarom het het aanwijzingsbesluit heeft genomen.

De Afdeling is verder van oordeel dat het kort voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wvvw nemen van het aanwijzingsbesluit en het pas na die inwerkingtreding verlenen van ligplaatsvergunningen, waardoor is voorkomen dat de woonboten in de Duivendrechtse Vaart ingevolge artikel 8.2a, eerste of tweede lid, van de Wabo werden gelegaliseerd, niet betekent dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om dat besluit te nemen. Het college heeft deze handelwijze gevolgd om een legitiem doel, het houden van controle over de voor de woonboten geldende regels, te bereiken. Dat mede ruimtelijke motieven aan het aanwijzingsbesluit ten grondslag liggen, biedt verder geen grond om het besluit ondeugdelijk gemotiveerd of anderszins onrechtmatig te achten. Hierbij is van belang dat de motieven voor het in artikel 5.25, eerste lid, van de Apv neergelegde verbod niet geheel samenvallen met de motieven van de Wet ruimtelijke ordening, zodat van een onaanvaardbare doorkruising van die wet geen sprake is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1294).

In zoverre falen de betogen van [appellant sub 2], [aanvrager], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], en [appellant sub 3] en anderen.

3.5.    De rechtbank is er bij de verwerping van de beroepsgrond over onevenredige benadeling vanuit gegaan dat de betrokken woonboten per 1 januari 2018 zijn gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, is dat uitgangspunt van de rechtbank onjuist.

Naar het oordeel van de Afdeling bestond er voor de rechtbank echter geen grond om de beroepsgrond te laten slagen. Dat als gevolg van het aanwijzingsbesluit geen legalisering ingevolge artikel 8.2a van de Wabo heeft plaatsgevonden, betekent op zichzelf niet dat sprake is van onevenredige benadeling. Voor zover woonboten onverkoopbaar zijn geworden, is dit niet gevolg van het aanwijzingsbesluit, maar van de vernietiging van het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid" bij de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014. Toepassing van artikel 5.25, tweede lid, van de Apv zou verder niet de door het college gewenste mate van regie hebben opgeleverd.

In zoverre falen de betogen van [appellant sub 2], [aanvrager], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], en [appellant sub 3] en anderen.

3.6.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant A] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 april 2018 tot afwijzing van de aanvraag van [aanvrager] om verlening van een ligplaatsvergunning. Het pro forma bezwaarschrift van 10 april 2018 vermeldt dat "namens [aanvrager] e.a." bezwaar wordt gemaakt. Verder staat in de zaaksomschrijving boven het pro forma bezwaarschrift alsmede boven het aanvullend bezwaarschrift van 10 mei 2018 "[aanvrager] c.s./Ligplaatsvergunning Ouder Amstel". Daaruit kan niet worden afgeleid dat het bezwaar ook namens [appellant A] is gemaakt. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de door [appellant A] in hoger beroep vermelde aanvraag van 22 december 2017, zienswijze, pleitnota in bezwaar, ingebrekestelling, beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, beroepschrift met gronden tegen het besluit op bezwaar van 31 oktober 2018 of het advies van de bezwaarschriftencommissie van 17 oktober 2018.

Het betoog van [appellant A] faalt.

3.7.    Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, hoefde het college er bij het nemen van de besluiten van 5 en 17 december 2018 niet vanuit te gaan dat de betrokken woonboten per 1 januari 2018 zijn gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend. In zoverre bestond er voor de rechtbank geen grond om die besluiten ondeugdelijk gemotiveerd te achten. Gelet op hetgeen in deze uitspraak over het aanwijzingsbesluit is en wordt overwogen, hoefde de rechtbank er bij de toetsing van die besluiten evenmin vanuit te gaan dat het college geen aanwijzingsbesluit mocht nemen.

In zoverre faalt het betoog van [appellant sub 3] en anderen.

4.       Gelet op het voorgaande zijn de hoger beroepen van [appellant sub 2], [aanvrager], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant A] en [appellant sub 3] en anderen ongegrond en is het hoger beroep van het college gegrond.

5.       [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van het college gegrond is. Omdat aan die voorwaarde is voldaan, zal de Afdeling hierna de incidenteel hoger beroepen bespreken.

6.       Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen is onder meer gericht tegen de beoordeling door de rechtbank van de beroepen van [appellant sub 3] en anderen tegen de besluiten van 5 en 17 december 2018 over de aan [appellant sub 3] en anderen verleende ligplaatsvergunningen. Omdat die besluiten niet op [appellant sub 2] en anderen zien, hebben zij in zoverre geen belang bij een beoordeling van het incidenteel hoger beroep en is het incidenteel hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

6.1.    Verder is het incidenteel hoger beroep gericht tegen de beoordeling door de rechtbank van het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 31 oktober 2018 over de afwijzing van een aanvraag van [aanvrager] om verlening van een ligplaatsvergunning. Omdat die procedure alleen op [aanvrager] betrekking heeft, hebben de andere instellers van het incidenteel hoger beroep geen belang bij een beoordeling ervan, zodat het in zoverre eveneens niet-ontvankelijk is.

6.2.    Voor zover het incidenteel hoger beroep door [aanvrager] is ingesteld, is het ongegrond. De rechtbank heeft het besluit van 31 oktober 2018 vernietigd alleen al omdat het college daarin niet in aanmerking heeft genomen dat de betrokken woonboot volgens de rechtbank ingevolge artikel 8.2a van de Wabo is gelegaliseerd. Anders dan [aanvrager] betoogt, hoefde de rechtbank niet ook een oordeel over de uitleg van het overgangsrecht bij het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid" te geven. De uitleg van dat overgangsrecht komt aan de orde bij de hierna volgende bespreking door de Afdeling van de niet door de rechtbank beoordeelde beroepsgronden tegen het besluit van 31 oktober 2018.

7.       De gronden van het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen zijn dezelfde als de gronden van hun hoger beroep. Omdat hun hoger beroep ongegrond is, is hun incidenteel hoger beroep eveneens ongegrond.

8.       Gelet op al het voorgaande moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd voor zover de rechtbank het voor [aanvrager] van rechtswege tegen het besluit van 31 oktober 2018 ontstane beroep gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd en het college heeft opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het door [aanvrager] gemaakte bezwaar te nemen. Voor het overige moet de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen en met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.

9.       Hierna zal de Afdeling het besluit van 31 oktober 2018 toetsen in het licht van de daartegen door [aanvrager] naar voren gebrachte beroepsgronden, voor zover deze niet door de rechtbank zijn beoordeeld.

9.1.    [aanvrager] betoogt dat uit een andere procedure blijkt van een van rechtswege verleende ligplaatsvergunning. Dit zou volgens hem ook voor hem moeten gelden. Verder betoogt hij dat het college en de bezwaarschriftencommissie een aantal door hem in bezwaar ingebrachte stukken niet bij de besluitvorming en de advisering hebben betrokken, dat het besluit is gebaseerd op een advies van de bezwaarschriftencommissie over een andere woonboot dan de zijne en dat het bezwaar wegens de ten opzichte van het besluit van 4 april 2018 gewijzigde motivering gedeeltelijk gegrond had moeten worden verklaard. Verder betoogt hij dat de standpunten van het college dat de huidige bewoner pas in 2014 op de woonboot is gaan wonen en de bewoning langer dan een jaar onderbroken is geweest, onjuist en niet relevant zijn. Verder voert hij aan dat de ligging van de woonboot niet in strijd is met het bestemmingsplan "Industriegebied Amstel 1977" en dat de woonboot onder het overgangsrecht van dat plan viel. Volgens hem is door de vernietiging van het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid" het overgangsrecht uit het bestemmingsplan "Industriegebied Amstel 1977" gaan herleven. Daarom konden volgens hem geen verleningsvereisten aan de aangevraagde ligplaatsvergunning worden gesteld. Verder betoogt hij dat de huidige bewoner van de woonboot daar vanaf 15 mei 2014 woont. Op dat moment was het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid" nog niet vernietigd, zodat de woonboot onder het overgangsrecht valt, aldus [aanvrager].

9.2.    Het besluit van 31 oktober 2018 gaat over de afwijzing van een aanvraag om verlening van een ligplaatsvergunning. De Apv en het Beleid voorzien niet in verlening van rechtswege. [aanvrager] heeft verder niet toegelicht op basis waarvan hem van rechtswege een ligplaatsvergunning zou zijn verleend.

In zoverre faalt het betoog.

9.3.    De stukken die volgens [aanvrager] niet bij de besluitvorming en de advisering zijn betrokken, zijn een aanvullend bezwaarschrift van 10 mei 2018 en twee e-mailthreads waarin [aanvrager], zijn gemachtigde en een medewerker van de gemeente zijn betrokken. Het aanvullend bezwaarschrift is in het besluit van 31 oktober 2018 vermeld. Zowel in het besluit als in het advies is op de bezwaargronden ingegaan. Het aanvullend bezwaarschrift is dus bij de besluitvorming en de advisering betrokken. De e-mails gaan over ingediende dan wel in te dienen stukken en uitstel van de hoorzitting. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de inhoud van de e-mails niet bij de besluitvorming of de advisering is betrokken.

Het advies van de bezwaarschriftencommissie gaat over vijf bezwaarprocedures ten aanzien van ligplaatsvergunningen. Er worden in het advies daarom vijf woonboten vermeld. In het advies wordt ook de procedure over de woonboot van [aanvrager] behandeld.

Het college heeft in het besluit van 31 oktober 2018 de motivering van het besluit van 5 april 2018 verbeterd. De afwijzing van de aanvraag heeft het college echter gehandhaafd. Het college hoefde het bezwaar daarom niet gedeeltelijk gegrond te verklaren.

Ook in zoverre faalt het betoog.

9.4.    [aanvrager], die eigenaar van de woonboot is en de woonboot niet zelf bewoont, kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het standpunt van het college dat de huidige bewoner van de woonboot pas sinds 2014 op de woonboot woont onjuist is. Hij onderbouwt zijn stelling niet en stelt in zijn beroepschrift van 10 november 2018 ook zelf dat de huidige bewoner de woonboot sinds 15 mei 2014 bewoont. De woonboot valt dus niet onder het  in artikel 22.4 van het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid" neergelegde overgangsrecht. Dit overgangsrecht ziet op de bewoner van de betrokken woonboot en niet, zoals [aanvrager] ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, op de eigenaar. Dit laat onverlet dat een ligplaatsvergunning aan de eigenaar van een woonboot kan worden verleend. De ligging van de woonboot is verder in strijd met de ter plaatse geldende bestemming "Water". Daarom heeft het college de aanvraag terecht met toepassing van artikel 3.3 van het Beleid afgewezen. [aanvrager] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de woonboot onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Industriegebied Amstel 1977" valt. Dat plan geldt niet meer sinds de vaststelling van het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid". Voor zover [aanvrager] ervan uitgaat dat de vaststelling van het bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid" met de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014 geheel is vernietigd, berust deze aanname op een onjuiste lezing van die uitspraak. Verder heeft de vernietiging bij die uitspraak van de vaststelling van de plandelen met de aanduiding "woonschepenligplaats" terugwerkende kracht en moeten deze plandelen worden geacht nooit te hebben gegolden.

Het betoog faalt.

10.     Het voor [aanvrager] van rechtswege tegen het besluit van 31 oktober 2018 ontstane beroep is ongegrond.

11.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgermeester en wethouders van Ouder-Amstel gegrond;

II.       verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2], [aanvrager], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant A] en [appellant sub 3] en anderen ongegrond;

III.      verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond;

IV.     verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen ongegrond;

V.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2019 in zaken nrs. 18/3909, 18/4368, 18/6663, 19/651 en 19/652, voor zover de rechtbank het voor [aanvrager] van rechtswege tegen het besluit van 31 oktober 2018 ontstane beroep gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd en het college heeft opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het door [aanvrager] gemaakte bezwaar te nemen;

VI.     bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;

VII.     verklaart het voor [aanvrager] van rechtswege tegen het besluit van 31 oktober 2018 ontstane beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021

620.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

19 mei 2021

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten;

[…]

Artikel 8.2a

1. Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d.

2. Een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ten aanzien waarvan tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onderdelen a, c of d is verleend.

[…]

Algemene plaatselijke verordening Ouder-Amstel 2017

Artikel 1.1

1. In deze verordening wordt verstaan onder

[…]

p. vaartuig: elk vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water, alsmede drijvende werktuigen zoals kranen, werkeilanden, baggermolens, pontons en ander materieel van soortgelijke aard;

[…]

Artikel 1.8

1. De vergunning, ontheffing of vrijstelling kan door het daartoe bevoegd gezag of het daartoe bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:

[…]

8. een goede ruimtelijke ordening.

[…]

Artikel 5.25 luidt:

1. Het is verboden zonder vergunning met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

2. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd indien sprake is van strijd met een geldend bestemmingsplan.

Bestemmingsplan "Amstel Business Park Zuid"

Artikel 22.4

a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

b. Het overgangsrecht voor gebruik als genoemd in het voorgaande lid is, voor zover het betreft het afmeren van of ligplaats innemen met een woonschip, slechts van toepassing op gebruik waarop het overgangsrecht van het voorgaande plan reeds van toepassing was. Het overgangsrecht is van toepassing op de bewoner van het woonschip en is strikt persoonsgebonden.

Beleid ligplaatsenvergunningen Ouder Amstel

Artikel 3.2.1

Een vergunning kan worden geweigerd indien sprake is van strijd met een geldend bestemmingsplan.

Artikel 3.2.2

Een vergunningaanvraag wordt getoetst aan de algemene weigeringsgronden van artikel 1.8 APV. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

[…]

8. een goede ruimtelijke ordening.

[…[

Artikel 3.3

Een vergunning zal worden geweigerd indien het woonschip onder het vigerende bestemmingsplan niet is toegestaan en/of het woonschip niet valt onder het persoonsgebonden overgangsrecht op grond van het bestemmingsplan.