Uitspraak 201906190/12/R4


Volledige tekst

201906190/12/R4.
Datum uitspraak: 19 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Posset, advocaat te Den Bosch, en de raad, vertegenwoordigd door T.W. Tuenter, A.G. van Liempt, J.A.G. van Kempen en H.J. Veldhuis, zijn verschenen.

De beroepen tegen het besluit van 26 juni 2019 zijn geregistreerd onder zaaknummer 201906190/1/R4. Het beroep van [appellant] is na de zitting administratief afgesplitst en geregistreerd onder zaaknummer 201906190/12/R4.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bij besluit van 26 juni 2019 vastgestelde bestemmingsplan heeft betrekking op nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente.

[appellant] woont op het adres [locatie A] te Kerkdriel. [appellant] is eigenaar van het aangrenzende perceel met het kadastrale nummer […], ter plaatse van [locatie B] te Kerdriel. Op dat perceel bevindt zich een gebouw (een voormalige champignonschuur). Aan het perceel en aan deze schuur zijn volgens [appellant] ten onrechte de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak toegekend. [appellant] vindt dat de raad hier de bestemming "Wonen" met een bouwvlak had moeten toekennen. [appellant] wil de oude, vervallen champignonschuur slopen en een woonhuis in boerderijstijl realiseren. [appellant] betoogt dat de raad hier ten onrechte niet een burgerwoning heeft toegestaan.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beantwoording zienswijze

3.       [appellant] voert aan dat de raad onvoldoende is ingegaan op zijn zienswijze, waarin hij heeft toegelicht dat en waarom een burgerwoning dient te worden toegestaan ter plaatse van de schuur.

3.1.    De Afdeling ziet in dit betoog geen aanleiding voor vernietiging van het besluit. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog slaagt niet.

Bestaande planologische rechten

4.       [appellant] voert aan dat de raad ten onrechte geen woonbestemming en een burgerwoning heeft toegestaan op het perceel. Hij wijst erop dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1993 hier nog wel een burgerwoning was toegestaan. Ook het bouwvlak is ten onrechte verdwenen, zodat zelfs de schuur is wegbestemd, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling stelt vast dat in het thans voorliggende plan ter plaatse  de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak is toegekend. Het plan staat hier geen burgerwoning toe. De Afdeling stelt verder vast dat ook in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied binnendijks deel" ter plaatse van de schuur geen woning was toegestaan. De Afdeling merkt op dat tussen partijen discussie bestaat over de vraag of in het bestemmingsplan door de raad vastgesteld op 12 februari 1993 (dat betreft het bestemmingsplan dat gold voorafgaand aan het bestemmingsplan "Buitengebied binnendijks deel") hier wel of niet een woning was toegestaan. De Afdeling is van oordeel dat deze vraag hier niet relevant is, omdat in de planologische situatie voorafgaand aan het thans voorliggende plan geen burgerwoning was toegestaan. Aangezien niet is gesteld dat feitelijk sprake is geweest van gebruik van de schuur als burgerwoning, kunnen aan het (gebruiks)overgangsrecht in dit geval geen aanspraken worden ontleend. Een situatie waarbij sprake is van bestaande (planologische) rechten op een burgerwoning doet zich derhalve niet voor.

Wat betreft de schuur heeft de raad toegelicht dat de omstandigheid dat geen bouwvlak is toegekend niet betekent dat de schuur niet is toegestaan. Daarbij heeft de raad gewezen op de algemene bouwregels in artikel 38 van de planregels en, meer specifiek, de zogenoemde bestaande maten-regeling van artikel 38.5 van de planregels.  Daaruit volgt dat het bestaande gebouw is toegestaan. Gelet op deze toelichting van de raad mist het betoog dat de schuur is wegbestemd naar het oordeel van de Afdeling feitelijke grondslag.

De betogen slagen niet.

Goede ruimtelijke ordening

5.       Verder voert [appellant] aan dat sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering wanneer de vervallen schuur wordt vervangen door een nieuwe woning, zodat vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een woonbestemming met burgerwoning in de rede lag.

5.1.    De raad heeft toegelicht dat hij als uitgangspunt hanteert dat in het buitengebied geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd. Een uitzondering daarop vormt het zogenoemde beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing. Dat beleid biedt, kort gezegd, mogelijkheden om, in ruil voor sloop van voormalige agrarische bebouwing, bij wijze van compensatie, een of meer burgerwoningen te realiseren. De raad heeft erop gewezen dat op grond van dit beleid in geval van de sloop van bebouwing die voor champignonteelt in gebruik is geweest een minimale sloop van 400 m² nodig is, voor de compensatie met een burgerwoning, terwijl de voormalige champignonschuur die [appellant] wenst te slopen ongeveer 300 m² bedraagt. In ruil voor de sloop van alleen de schuur kan, volgens de raad, dus geen burgerwoning worden toegestaan. De raad heeft erop gewezen dat, aangezien thans niet voldoende omvangrijke sloop aan de orde is, [appellant] geen aanspraken aan dit beleid kan ontlenen. De raad heeft ter zitting overigens toegelicht dat dit beleid mogelijk een toekomstige oplossing kan bieden voor [appellant], maar dat het aan hem is om aan de daarin opgenomen (sloop) verplichting te voldoen.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad als uitgangspunt hanteert dat geen burgerwoningen aan het buitengebied mogen worden toegevoegd. Verder merkt de Afdeling op dat, zoals de raad heeft toegelicht, de toepassing van het beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing in dit geval erop afstuit dat te weinig m² aan voormalige agrarische bebouwing wordt gesloopt om voor een zelfstandige burgerwoning in aanmerking te komen. Er dient minimaal 400 m² gesloopt te worden in geval van de bebouwing, die hier aan de orde is, terwijl de oppervlakte van de schuur slechts 300 m² bedraagt, zoals de raad (onweersproken) heeft gesteld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan de door hem gehanteerde uitgangspunten, waaronder de sloopverplichting van een zekere omvang, mocht vasthouden. Hierbij is van belang dat het om een niet gering tekort aan te slopen m² voormalige agrarische bebouwing gaat, namelijk ongeveer 100 m². Indien [appellant] in aanmerking wil komen voor een burgerwoning zal hij ook een oppervlak aan elders aanwezige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing moeten slopen. Verder is hierbij van belang dat (zoals hiervoor is overwogen onder 4.1) geen sprake is van bestaande (planologische) rechten op een burgerwoning.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het beroep van [appellant] is ongegrond.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021

418.