Uitspraak 200202415/1


Volledige tekst

200202415/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2002, kenmerk nr. 9904255, WM\ST9V016, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fok- en vleesvarkensbedrijf op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente Steenbergen. Dit besluit is op 8 april 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 26 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 17 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 juni 2002.

Bij brief van 23 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar
appellanten sub 2, van wie een der appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C.W.C. Bastiaanse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het in de voorschriften opgenomen maximale geluidniveau. Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de piekgeluidgrenswaarden wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat de geluidoverlast van het bedrijf zelf door vergunningverlening zal toenemen. Het beroep van appellanten sub 1 is daarom in zoverre ontvankelijk.

Appellanten sub 2 hebben de gronden inzake het toetsingskader met betrekking tot stankhinder en ammoniakdepositie, de beoordeling of een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt en de Vogel- en Habitatrichtlijn in verband met het gebied Krammer-Volkerak, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 144 kraamzeugen, 2160 gespeende biggen, 64 guste zeugen, 448 dragende zeugen, 2 beren, 96 opfokzeugen en 2880 vleesvarkens in Groen Label-stalsysteem BB.96.10.0423V1.

2.3. Appellanten sub 2 hebben bezwaren aangevoerd omtrent de kadastrale aanduiding.

In de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat de eerder verleende oprichtingsvergunning betrekking heeft op een inrichting op het perceel sectie […], nr. […]. Naar verweerder ter zitting heeft gesteld, is de kadastrale nummering tussentijds aangepast en ziet de onderhavige vergunning, zoals gevraagd, op een inrichting op het perceel sectie […], nr. […]. De feitelijke locatie van de inrichting is echter dezelfde als op grond van de onderliggende vergunning. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van appellanten sub 2 geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.4. Appellanten sub 1 hebben gesteld dat de onderliggende vergunning van rechtswege is vervallen, zodat verweerder ten onrechte de rechten die daaruit voortvloeiden in zijn beoordeling heeft betrokken. Appellanten sub 2 zijn van mening dat slechts een oprichtingsvergunning kon worden verleend, omdat de inrichting wordt omgezet van een varkensmesterij naar een varkensfokkerij en de onderliggende vergunning op 30 maart 2002 is vervallen.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.4.2. Bij besluit van 26 januari 1995 heeft verweerder een oprichtingsvergunning voor de inrichting verleend. Deze is, na uitspraak van de Afdeling, onherroepelijk geworden op 30 maart 1999. Vaststaat dat deze vergunning inmiddels, ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wegens het niet binnen drie jaar oprichten en in werking brengen van de inrichting, is vervallen. Verweerder heeft echter vóór het aflopen van de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn, op 18 maart 2002, de onderhavige revisievergunning verleend. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de vergunning van 26 januari 1995 nog niet was vervallen, heeft verweerder terecht de rechten die voortvloeien uit die vergunning in zijn beoordeling betrokken. De Afdeling overweegt verder dat geen sprake is van een zodanig andersoortige inrichting, dat verweerder de gevraagde revisievergunning niet had kunnen verlenen. De bezwaren treffen derhalve geen doel.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd stankhinder vanwege de inrichting te ondervinden. Verweerder heeft volgens hen de woningen aan de Koeveringsedijk ten onrechte aangemerkt als categorie III-objecten.

2.6.1. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd en wat de categorie-indeling betreft de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) tot uitgangspunt genomen.

Verweerder staat op het standpunt dat de woningen aan de Koeveringsedijk moeten worden ingedeeld in categorie III van de brochure. De woningen ontnemen volgens hem niet het overwegend agrarische karakter aan de omgeving ter plaatse. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling dit juist. Bij een veebestand dat overeenkomt met 2409,7 mestvarkeneenheden bedraagt de in acht te nemen afstand tot categorie III-objecten ongeveer 197 meter, aan welke afstandseis in dit geval wordt voldaan. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor onaanvaardbare stankhinder ter hoogte van de woningen aan de Koeveringsedijk niet behoeft te worden gevreesd.

2.7. Appellanten sub 2 hebben gesteld dat in het gebied waar de inrichting wordt gevestigd de rugstreeppad voorkomt. Verweerder had volgens hen op grond van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijk habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) onderzoek moeten verrichten.

2.7.1. Verweerder staat op het standpunt de rugstreeppad nooit in het gebied is gesignaleerd en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gebied een habitat is voor deze beschermde soort.

2.7.2. De Afdeling overweegt dat appellanten sub 2 hun stelling niet nader hebben onderbouwd met enige onderzoeksgegevens. Zij hebben naar het oordeel van de Afdeling derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de rugstreeppad in de omgeving van de inrichting voorkomt. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich dan ook op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zal brengen. Het bezwaar faalt.

2.8. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat verweerder ongemotiveerd de maximale geluidniveaus 3 dB(A) hoger heeft gesteld dan op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) mag worden verwacht.

2.8.1. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Omdat in de gemeente Steenbergen nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld, heeft verweerder de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.

2.8.2. Piekgeluidgrenswaarden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 2.2. vastgestelde geluidgrenswaarden van 65, 60, 55 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode voor het piekgeluidniveau niet hoger zijn dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. De beroepsgrond betreffende de normstelling voor het piekgeluidniveau treft dan ook geen doel.

2.9. Appellanten sub 2 hebben voorts betoogd geluidoverlast te ondervinden vanwege het toenemende aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de bestaande situatie. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten dit te onderzoeken, aldus appellanten.

2.9.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de nabijgelegen woningen in het heersend verkeersbeeld is opgenomen en niet meer akoestisch herkenbaar is ten opzichte van het overige verkeer. Niet is gebleken dat dit standpunt onjuist is. De verkeersbewegingen ter hoogte van de woningen kunnen derhalve niet als indirecte hinder aan de inrichting worden toegerekend. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of geluidoverlast vanwege de verkeersbewegingen optreedt. Het bezwaar faalt.

2.10. Appellanten sub 1 hebben zich in het beroepschrift voorts beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 1 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.11. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het toetsingskader met betrekking tot stankhinder en ammoniakdepositie, de beoordeling of een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt en de Vogel- en Habitatrichtlijn in verband met het gebied Krammer-Volkerak betreft;

II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond.

III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003

243-324.