Uitspraak 201906190/10/R4


Volledige tekst

201906190/10/R4.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hedel, gemeente Maasdriel,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2021, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door T.W. Tuenter, A.G. van Liempt, J.A.G. van Kempen en H.J. Veldhuis, zijn verschenen.

De beroepen tegen het besluit van 26 juni 2019 zijn geregistreerd onder zaaknummer 201906190/1/R4. Het beroep van [appellant] is na de zitting administratief afgesplitst en geregistreerd onder zaaknummer 201906190/10/R4.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bij besluit van 26 juni 2019 vastgestelde bestemmingsplan heeft betrekking op nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente.

[appellant] woont op het adres [locatie]. Hij heeft gesteld al vanaf omstreeks 1998 daar te wonen. Daar bevindt zich een voormalige boerderij. [appellant] woont in het voorste deel van de boerderij. In die voormalige boerderij wonen in het achterste deel zijn zus en zwager, te weten op het adres [locatie]a. Op het adres [locatie]b is een uitvaartcentrum aanwezig, dat wordt geëxploiteerd door de [zwager] van [appellant].

2.       Het plan voorziet voor de gronden van [appellant] in de bestemming "Maatschappelijk". Op grond van de planregels is hier een bedrijfswoning en geen burgerwoning toegestaan. [appellant] gebruikt de bebouwing echter wel als burgerwoning en hij wenst dat het plan dit toestaat.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De beroepsgronden

Bouwvergunning

4.       [appellant] kan zich niet verenigen met de planregeling voor de gronden aan de [locatie], omdat daarin geen burgerwoning is toegestaan. Volgens [appellant] heeft de raad ten onrechte zijn rechten op basis van een bouwvergunning (die het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel bij besluit van 16 oktober 2009 heeft verleend) niet gerespecteerd. Met die bouwvergunning is, volgens [appellant], het gebruik als burgerwoning vergund. Volgens [appellant] mocht hij erop vertrouwen dat een burgerwoning zou worden toegestaan.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat het college van de gemeente Maasdriel bij besluit van 16 oktober 2009 een bouwvergunning heeft verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een woonhuis, op het perceel L1207, plaatselijk bekend als [locatie] te Hedel. Vast staat dat in de bouwvergunning zelf niet expliciet wordt vermeld dat een vergunning wordt verleend voor het gebruik van het gebouw als burgerwoning. [appellant] is echter van mening dat wel (impliciet) uit de verlening van de bouwvergunning volgt dat het gebruik als burgerwoning is vergund.

4.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat de voormalige boerderij in gebruik was als bedrijfswoning bij het achtergelegen uitvaartcentrum. Omdat het wonen in een bedrijfswoning ook een vorm van "wonen" is, bestrijdt de raad niet dat het gebruik van het bouwwerk na uitvoering van de vergunde werkzaamheden, "wonen" betreft. De raad merkt hierbij op dat uit de vergunningaanvraag niet was af te leiden dat de aanvrager de bedoeling had tot afsplitsing van een burgerwoning te komen. De raad bestrijdt daarom dat impliciet een vergunning zou zijn verleend voor het splitsen van de woning (tot enerzijds een bedrijfswoning en anderzijds een burgerwoning).

4.3.    De Afdeling stelt vast dat de bouwvergunning is verleend, overeenkomstig de bij dat besluit behorende bescheiden, waaronder het aanvraagformulier. De Afdeling stelt vast dat vraag 12a op het aanvraagformulier (12a Vraagt u een bouwvergunning aan voor woningen of wooneenheden?) niet is ingevuld. Uit vraag 6 blijkt dat de werkzaamheden van het (vergunde) bouwplan hoofdzakelijk bestaan uit het aanbrengen van een nieuw buitenspouwblad (metselwerk) met spouwisolatieplaten. Bij vraag 7 (Gebruik van het bouwwerk) is aangegeven dat "wonen" het huidige gebruik van het bouwwerk is en ook het gebruik zal zijn na uitvoering van de werkzaamheden.

De Afdeling ziet onvoldoende aanknopingspunten voor de lezing van [appellant] dat met de bouwvergunning tevens het gebruik als burgerwoning is vergund. Hierbij is van belang dat geen vergunning is gevraagd voor woningen of wooneenheden. De vergunde werkzaamheden geven op zichzelf onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat met het vergunnen van die werkzaamheden het gebruik als burgerwoning is vergund. Met de raad is de Afdeling van oordeel dat uit de aanvraag niet viel af te leiden dat het oogmerk bestond om tot afsplitsing van een burgerwoning te komen. Hieruit volgt dat met de aan [appellant] verleende bouwvergunning niet is toegestaan dat [appellant] het pand als burgerwoning mocht bewonen. Dit betekent dat zich niet de situatie voordoet dat de raad met de gekozen planregeling bestaande rechten van [appellant] niet heeft gerespecteerd. Ook is niet gebleken dat [appellant] aan de vergunningverlening de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat in het bestemmingsplan een bestemming als burgerwoning zou worden toegekend.

Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening

5.       [appellant] voert aan dat de feitelijke situatie al jarenlang zo is dat het voorste deel van de voormalige boerderij als burgerwoning wordt gebruikt. Daarbij wijst [appellant] erop dat aan het voorste deel van de voormalige boerderij een apart huisnummer is toegekend en hij ook apart gemeentelijke WOZ-belasting betaalt. [appellant] is van mening dat de raad bij de afweging van belangen in het plan de bestaande feitelijke situatie uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening had moeten toestaan.

5.1.    De raad heeft toegelicht dat hij als uitgangspunt hanteert dat geen burgerwoningen aan het buitengebied mogen worden toegevoegd. Een uitzondering daarop vormt het zogenoemde beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing. Dat beleid biedt, kort gezegd, mogelijkheden om, in ruil voor sloop van voormalige agrarische bebouwing, bij wijze van compensatie, een of meer burgerwoningen te realiseren. De raad heeft erop gewezen dat [appellant] geen aanspraken aan dit beleid kan ontlenen, aangezien thans geen sloop aan de orde is. De raad heeft ter zitting overigens toegelicht dat dit beleid mogelijk wel een oplossing kan bieden voor [appellant], maar dat het aan hem is om op dat beleid een beroep te doen, waarbij hij aantoont dat hij aan de daarin opgenomen (sloop) verplichtingen voldoet.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad als uitgangspunt hanteert dat geen burgerwoningen aan het buitengebied mogen worden toegevoegd.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan dit uitgangspunt mocht vasthouden. De enkele verwijzing van [appellant] naar de bestaande feitelijke situatie brengt niet met zich dat de raad een burgerwoning had moeten toestaan. Daarbij is van belang dat (ook gezien wat hiervoor onder 4.3 over de bouwvergunning is overwogen) geen sprake is van bestaande rechten op een burgerwoning. Hierbij tekent de Afdeling aan dat een besluit tot toekenning van een huisnummer niet gelijk te stellen is aan een verlening van een ruimtelijke toestemming voor het gebruik van een pand voor wonen. Hierbij wijst de Afdeling erop dat huisnummers niet uitsluitend aan woningen worden toegekend. Verder komt aan de omstandigheid dat [appellant] WOZ-belasting betaalt niet de betekenis toe die hij daaraan toegekend wenst te zien. De Afdeling wijst hierbij op de uitspraak van 24 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL5321, waaruit volgt dat bij een WOZ-aanslag niet wordt gekeken naar de planologisch-juridische situatie. Tenslotte merkt de Afdeling op dat, zoals de raad heeft toegelicht, de toepassing van het beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing in dit geval niet aan de orde is, reeds omdat geen sprake is van sloop van voormalige agrarische bebouwing.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het beroep van [appellant] is ongegrond.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

418.