Uitspraak 202101059/1/V3


Volledige tekst

202101059/1/V3.
Datum uitspraak: 3 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 februari 2021 in zaak nr. NL21.789 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft het hoger beroep aangevuld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling in bewaring gesteld krachtens artikel 59a van de Vw 2000. Hij heeft aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestaat, omdat een onderzoek in het Eurodac-systeem heeft geleid tot een treffer. Uit deze treffer blijkt dat de Italiaanse autoriteiten vingerafdrukken van de vreemdeling hebben genomen. In deze uitspraak gaat het om de vraag of de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.

1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling de treffer die uit het Eurodac-systeem is gevolgd niet heeft betwist en dat hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring niet naar voren heeft gebracht dat hij heeft ondergedoken gezeten om zo de termijn van overdracht te laten verstrijken. Daarom bestond op 16 januari 2021 een concreet aanknopingspunt voor overdracht op grond van de Dublinverordening en heeft de staatssecretaris hem op de juiste wettelijke grondslag in bewaring gesteld. Dat op 18 januari 2021 is gebleken dat een overdracht niet meer mogelijk was, maakt de bewaring bij aanvang noch op enig moment daarna onrechtmatig.

De grief

3.       In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem niet krachtens artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring kon stellen. Deze wettelijke grondslag is namelijk feitelijk onjuist, omdat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek naar de feiten heeft verricht.

De beoordeling van de grief

4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528) is het enige vereiste van artikel 59a van de Vw 2000 dat artikel 28 van de Dublinverordening in acht moet worden genomen.

Volgens de bewoordingen van die bepaling heeft bewaring tot doel om een overdracht overeenkomstig deze verordening veilig te stellen.

Uit deze bewoordingen volgt dat een bewaring krachtens artikel 59a van de Vw 2000 kan worden toegepast zolang een overdracht mogelijk is. Dat is het geval als een in de Dublinverordening voor een overdracht vastgestelde termijn niet is verstreken. Het doel van een overdracht kan namelijk niet worden bereikt als een voor die overdracht vastgestelde termijn is verstreken.

Omdat het opleggen van een maatregel van bewaring krachtens artikel 59a van de Vw 2000 een bezwarend besluit is (zie onder meer de uitspraak van 20 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829), moet de staatssecretaris, voor hij de vreemdeling in bewaring stelt, een onderzoek verrichten naar de voor de bewaring relevante feiten en aan de hand van deze feiten beoordelen of een concreet aanknopingspunt bestaat en of een voor een overdracht vastgestelde termijn niet is verstreken.

De staatssecretaris heeft dus in beginsel de bewijslast om aan te tonen dat aan de vereisten voor de bewaring is voldaan.

4.1.    Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken volgt dat de staatssecretaris de bewaring krachtens artikel 59a van de Vw 2000 op 18 januari 2021 heeft opgeheven. Op die dag is de staatssecretaris namelijk gebleken dat de vreemdeling op 25 september 2019 met onbekende bestemming is vertrokken en dat de in zijn geval toepasselijke, in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening vastgestelde, termijn van 18 maanden voor overdracht bij onderduiken op 23 oktober 2020 is verstreken. Op grond van deze twee relevante feiten was een overdracht niet mogelijk.

Uit het besluit van 16 januari 2021 volgt dat de staatssecretaris een onderzoek naar de relevante feiten heeft verricht. Als de staatssecretaris op 16 januari 2021 dat onderzoek zorgvuldig had verricht, had hij op die dag al kunnen en behoren te weten wat hij op 18 januari 2021 te weten is gekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is daarom niet van belang dat de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring niet naar voren heeft gebracht dat hij heeft ondergedoken gezeten om zo de termijn van overdracht te laten verstrijken.

4.2.    De vreemdeling klaagt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de vreemdeling op een onjuiste wettelijke grondslag in bewaring heeft gesteld, omdat deze bewaring van aanvang af geen toereikende feitelijke grondslag heeft. Uit de voor de bewaring relevante feiten volgt immers dat de staatssecretaris niet kon oordelen dat de toepasselijke termijn voor een overdracht niet is verstreken. De staatssecretaris heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.

Hieruit volgt dat rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op 16 januari 2021 een concreet aanknopingspunt voor overdracht op grond van de Dublinverordening bestond en dat de staatssecretaris de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring heeft gesteld.

4.3.    De grief slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen van 5 februari 2021 in zaak nr. NL21.789;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 315,00, over de periode van 16 januari 2021 tot en met 18 januari 2021, de dag waarop de maatregel van bewaring is opgeheven, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schipper
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2021

347

BIJLAGE

Dublinverordening (PB 2013 L 180)

Artikel 28

1. De lidstaten houden niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is.

2. Wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, mogen de lidstaten de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende alternatieve maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.

[…].

Artikel 29

[…].

2. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

[…].

Vw 2000

Artikel 59a

1. Onze Minister kan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.

[…].

Vb 2000

Artikel 5.1a

[…].

5. Met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening, kan een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd of kan hij in bewaring worden gesteld, indien:

a.       een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en

b.       een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.