Uitspraak 202101859/1/R4


Volledige tekst

202101859/1/R4.
Datum uitspraak: 29 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekers], gevestigd te Wintelre, gemeente Eersel, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 januari 2021 de opslag van meer dan 1.500 m³ aan mest op het perceel gemeente Eersel, sectie […], nr. […] te beëindigen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.

[verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 22 december 2020 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 15 februari 2021.

Bij besluit van 8 februari 2021 heeft het college het tweede verzoek van 3 februari 2021 afgewezen.

Op 16 februari 2021 heeft het college de begunstigingstermijn opgeschort tot 3 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 april 2021, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.C. de Krosse-de Ridder en mr. M. Stoof, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Op 31 augustus en 8 september 2020 hebben twee toezichthouders van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant geconstateerd dat op het perceel meer dan 1.500 m³ aan vaste mest werd opgeslagen voor een periode langer dan 6 maanden. Naar aanleiding van die controle heeft het college op 18 september 2020 aan [verzoekers] kenbaar gemaakt voornemens te zijn om daartegen handhavend op te treden. Volgens het college wordt met de opslag een aantal wettelijke bepalingen overtreden waaronder artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Aan [verzoekers] is verzocht om de overtreding te beëindigen. Op 8 oktober 2020 heeft er wederom een controle plaatsgevonden. Omdat toen is geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd, heeft het college besloten om een last onder dwangsom op te leggen bij besluit van 26 november 2020. De last is opgelegd aan verschillende ondernemingen gevestigd op het perceel [locatie] te Wintelre omdat [partij] tijdens een van de controles zou hebben verklaard dat de mest daarvandaan kwam. Ter zitting is gebleken dat nog niet aan de last is voldaan. Ter voorkoming van het verbeuren van dwangsommen hangende bezwaar hebben [verzoekers] de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

2.       [verzoekers] zijn het niet eens met de last en de weigering om de begunstigingstermijn te verlengen. Zij stellen dat het besluit geen stand zal houden. Volgens hun is de last aan de verkeerde rechtspersonen opgelegd. Zij stellen dat zij geen overtreders zijn maar de huurster van het perceel. Zij voeren verder aan dat de mest geen afvalstof is. In het verlengde daarvan merken zij op dat de last te verstrekkend is doordat bepaald is dat de mest naar een erkend verwerker wordt afgevoerd. Ten aanzien van de overtreding voeren zij aan dat het college ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt of zij artikel 10.1 of artikel 10.2 van de Wet milieubeheer overtreden. Verder voeren zij aan dat de dwangsom te hoog is. Ten slotte betogen zij dat het college eerst had moeten waarschuwen in plaats van meteen een last onder dwangsom op te leggen.

3.       In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde last onder dwangsom niet in bezwaar stand zal houden. Gelet op de verklaring van [partij] en het ontbreken van bewijzen waaruit volgt dat de huurder van het perceel verantwoordelijk is voor de opslag van mest is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college terecht [verzoekers] als overtreders heeft aangemerkt. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat nu de opslag al geruime tijd plaatsvindt en [verzoekers] niet concreet hebben gemaakt dat zij voornemens zijn om de mest te gaan hergebruiken, heeft het college terecht de mest als afvalstof aangemerkt. Dat het mogelijk is om de mest, als gesteld, te hergebruiken maakt dat niet anders. Vaststaat dat er sprake is van een overtreding waartegen het college bevoegd is om handhavend op te treden. Nu de mest een afvalstof is, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de last niet juist is omschreven. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn, overweegt de voorzieningenrechter dat het door het college ingenomen standpunt niet onredelijk is. Verlenging acht het college niet wenselijk omdat het hier gaat om een grondwaterbeschermingsgebied en de opslag zou kunnen leiden tot vervuiling. Het college heeft verder van belang geacht dat de in het verzoek genoemde termijn te onzeker is. Ook het standpunt van het college ten aanzien van de hoogte van de dwangsom acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Dit temeer nu [verzoekers] niet hebben gemotiveerd waarom de dwangsom te hoog zou zijn. Ten aanzien van de waarschuwing merkt de voorzieningenrechter op dat het college bij brief van 18 september 2020 aan [verzoekers] een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft gestuurd waardoor zij de gelegenheid hadden oplegging van een last te voorkomen.

4.       In de enkele omstandigheid dat de mest al geruime tijd op het perceel aanwezig is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat uit een rapport volgt dat er nog geen sprake is van bodemverontreiniging maar dat het gevaar daarvoor wel bestaat. Verder heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied en dat daarom de mest zo snel mogelijk moet worden verwijderd.

5.       Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021

712.