Uitspraak 202000812/2/R4


Volledige tekst

202000812/2/R4.
Datum uitspraak: 27 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Beek-Ubbergen, gemeente Ubbergen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het college de gestelde maatwerkvoorschriften voor de activiteiten van de door [bedrijf] gedreven supermarkt aan de [locatie] te Beek-Ubbergen gewijzigd.

Bij uitspraak van 29 juli 2019, verzonden op 30 juli 2019, heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] en [bedrijf] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

[bedrijf], [appellant A] en [appellant B] en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 22 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.

[appellant A] en [appellant B] hebben op 2 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door het college naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank van 29 juli 2019.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1.       In de uitspraak van 29 juli 2019 heeft de rechtbank het besluit van het college van 24 augustus 2017 vernietigd en het college opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen op het door [bedrijf], bij brief van 22 december 2016 ingediende verzoek tot wijziging van de maatwerkvoorschriften die, op grond van het besluit van 8 december 2015, gelden voor de aan de [locatie] te Beek-Ubbergen gelegen supermarkt.

2.       Het college heeft tot op heden geen nieuw besluit genomen. De termijn die de rechtbank in het besluit van 29 juli 2019 heeft gegeven, is gelet daarop overschreden.

3.       [appellant A] en [appellant B] hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Zij verzoeken de Afdeling om het college op te dragen om op straffe van een dwangsom alsnog binnen twee weken na deze uitspraak een besluit te nemen en het bedrag van de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.

4.       Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk is, omdat zij geen belanghebbende zijn. Daartoe stelt het college dat het te nemen besluit alleen betrekking heeft op de maatwerkvoorschriften die gelden voor de voorzijde van de supermarkt en [appellant A] en [appellant B] aan de achterzijde van de supermarkt wonen.

5.       Het antwoord op de vraag of een (rechts)persoon belanghebbende is bij het niet tijdig nemen van een besluit, is niet afhankelijk van de belangen waarin deze persoon mogelijk wenst te worden beschermd in het kader van het nog te nemen reële besluit. Als belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag worden in beginsel diegenen aangemerkt die belanghebbende zouden zijn bij het reële besluit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1066), is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit.

6.       Het door het college te nemen besluit heeft betrekking op het voorschrift tot gebruik van gecertificeerde Quiet-trucks, die onder meer worden gebruikt om de supermarkt te bevoorraden. Een wijziging van dit voorschrift kan leiden tot een verandering van de feitelijke gevolgen van het laden- en lossen. Aangezien de woningen van [appellant A] en [appellant B] op korte afstand van de uitgang van de laad- en lossluis zijn gelegen, zouden zij daarvan rechtstreeks feitelijke gevolgen kunnen ondervinden. Het voorgaande betekent dat [appellant A] en [appellant B] belanghebbende zijn bij het door het college te nemen besluit. Gelet daarop zijn zij ook belanghebbende bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van dit besluit.

7.       Het college stelt dat het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk is, omdat [appellant B], anders dan [appellant A], het college niet in gebreke heeft gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb.

8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673, kan van een belanghebbende niet redelijkerwijs worden gevergd dat hij, voordat er beroep wordt ingesteld, het bestuursorgaan in gebreke stelt als de bestuursrechter een termijn heeft gesteld voor het nemen van een nieuw besluit en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt.

9.       Omdat op het moment dat [appellant B] beroep heeft ingesteld vaststond dat het college in verzuim was om binnen de door de rechtbank gestelde termijn een besluit te nemen, kon van [appellant B] redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij, alvorens beroep in te stellen, het college in gebreke zou stellen. Dit betekent dat ook het beroep van [appellant B] ontvankelijk is.

10.     Het beroep is kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit dient te worden vernietigd.

11.     Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb wordt een dwangsom als bedoeld in dat artikel alleen verbeurd aan de aanvrager. [appellant A] en [appellant B] zijn niet de aanvrager van de wijziging van de maatwerkvoorschriften. Gelet hierop zijn op grond van artikel 4:17 van de Awb geen dwangsommen aan hen verbeurd.

12.     Het college dient alsnog een besluit te nemen op het door [bedrijf], op 22 december 2016 ingediende verzoek. De Afdeling zal daartoe, op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn van twee weken stellen. De Afdeling bepaalt voorts, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op een bedrag van € 100,00 per dag, met een maximum van een bedrag van € 15.000,00.

13.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuwe besluit op het verzoek van [bedrijf] van 22 december 2016;

III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak te besluiten op het verzoek van [bedrijf] van 22 december 2016 en dit besluit bekend te maken;

IV.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal aan [appellant A] en [appellant B] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het college de hiervoor genoemde termijn van twee weken om te beslissen overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2020

457-947.