Uitspraak 202005158/1/V2


Volledige tekst

202005158/1/V2.
Datum uitspraak: 23 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2020 in zaak nr. 19/7615 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 12 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       De vreemdeling klaagt in zijn vierde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ervan kon afzien hem over zijn bezwaar te horen. De rechtbank heeft geen recht gedaan aan de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden hierover. Gelet op wat de vreemdeling in de bezwaarfase over zijn persoon en de specifieke omstandigheden heeft aangevoerd, kan namelijk niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het besluit van 2 april 2019. De rechtbank is dan ook tot een onjuiste slotsom gekomen over de hoorplicht in bezwaar. Omdat de vreemdeling ook al in zijn bezwaarschrift heeft gemotiveerd dat het besluit voor hem onevenredig uitpakte, had de staatssecretaris de vreemdeling hierover in bezwaar moeten horen.

1.1.    De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 september 2019 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn privé- en familieleven nu te bespreken. De staatssecretaris zal namelijk opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten beslissen en daarvoor de vreemdeling moeten horen. Daarbij zal hij dat wat de vreemdeling verder in hoger beroep aan de orde heeft gesteld moeten betrekken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2020 in zaak nr. 19/7615;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 12 september 2019, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021

572-920.