Uitspraak 202101049/2/R3


Volledige tekst

202101049/2/R3.
Datum uitspraak: 19 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Rotterdam,

verzoeker,

en

de raad van de gemeente Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Veldstraat" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en Stichting Havensteder hebben een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 april 2021, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A. Moussa, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door A.M.H. Dellaert, M.A.C. Kooij en W. Ruiter, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Havensteder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling om de realisatie van elf grondgebonden woningen in de Veldstraat mogelijk te maken. Op de locatie van deze woningen staan nu veertien woningen en een bedrijfspand. Om de in het bestemmingsplan voorziene nieuwbouw mogelijk te maken, is het nodig dat de betrokken gronden worden onteigend en de bestaande bebouwing wordt gesloopt.

3.       [verzoeker] is eigenaar van één van de bestaande woningen in het plangebied. Hij vreest voor onomkeerbare gevolgen als een begin wordt gemaakt met de werkzaamheden ter uitvoering van het plan, welke werkzaamheden onder meer de onteigening en sloop van zijn woning omvatten. Hij wijst er in dit verband op dat uit een brief van Havensteder blijkt dat in het eerste kwartaal van 2021 de administratieve onteigeningsprocedure zal worden gestart.

3.1.    Uit de stukken blijkt dat tussen [verzoeker] en de Stichting Havensteder gesprekken gaande zijn over de minnelijke verwerving van de gronden van [verzoeker]. Voor zover uiteindelijk toch onteigening van de betrokken gronden op grond van titel IV van de Onteigeningswet nodig mocht zijn ter verwezenlijking van het plan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Uit de stukken blijkt dat de raad de Kroon nog niet heeft verzocht om een onteigeningsbesluit te nemen. Dit verzoek zal pas kort voor het zomerreces van de raad of kort daarna worden gedaan. Als het bestemmingsplan op dat moment nog niet onherroepelijk is, zal aan het besluit van de Kroon, zoals steeds bij dergelijke besluiten wordt gedaan, de voorwaarde worden verbonden dat niet zal worden overgegaan tot dagvaarding als bedoeld in artikel 18 van de Onteigeningswet, voordat het bestemmingsplan onherroepelijk van kracht zal zijn met betrekking tot de in het onteigeningsverzoek begrepen gronden en dat dit besluit vervalt indien het bestemmingsplan onherroepelijke rechtskracht zal ontberen met betrekking tot vorenbedoelde gronden. Havensteder heeft in dit verband nog aangegeven dat het onteigeningsbesluit niet voor het tweede kwartaal van 2022 wordt verwacht.

3.2.    Ter zitting is gebleken dat [verzoeker] pas kort voor zitting de planning van de raad in het kader van een eventuele onteigeningsprocedure heeft vernomen. Hij heeft erkend dat, gelet daarop, spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt.

4.       De voorzitter gaat er gelet op het voorgaande van uit dat [verzoeker] voor de datum waarop uitspraak zal worden gedaan op zijn beroep niet zal worden geconfronteerd met voor hem belastende activiteiten als gevolg van het besluit. Met het verzoek is dan ook geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. In het onwaarschijnlijke geval dat de Kroon aan het onteigeningsbesluit niet de in 3.1 genoemde voorwaarde zou verbinden dat de koppeling tussen de onteigeningsprocedure en de planologische procedure wordt geëerbiedigd, kan [verzoeker] opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening indienen.

5.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

Beslissing

voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Pieters
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021

473