Uitspraak 200204227/1


Volledige tekst

200204227/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], gevestigd te [plaats],

en

het college gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerder krachtens artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht aan appellante mondeling bestuursdwang aangezegd ter verwijdering van balen gedroogd gras uit een opslagloods. Dit besluit is op 7 november 2001, kenmerk 2001-39792, door verweerder op schrift gesteld.

Bij besluit van 25 juni 2002, kenmerk 2002-17733, verzonden op 27 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellante vertegenwoordigd door mr. B.J.W. van Walraven, advocaat te Rotterdam, [gemachtigden] en verweerder, vertegenwoordigd door M. Groen en J.S.M. Mol, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

In artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald dat indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt het alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.

Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer moet degene die een inrichting drijft, indien zich in die inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

2.2. Op 27 september 2001 is brand ontstaan in een met gedroogde grasbalen gevulde opslagloods van de grasdrogerij van appellante. Op 28 september 2001 gaf de commandant van de brandweer te kennen dat door veranderde weersomstandigheden het risico bestond dat deze brand zou overslaan op de naast de loods gelegen fabriek. Om dit te voorkomen adviseerde hij dringend de balen gedroogd gras uit de opslagloods af te voeren. Aan een op 28 september 2001 mondelinge aanzegging van de burgemeester van de gemeente Noorder-Koggenland om de grasbalen te verwijderen heeft appellante geen gehoor gegeven. Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben vervolgens bestuursdwang toegepast. Zij hebben dit besluit niet eerder dan op 7 november 2001 op schrift gesteld.

2.3. Appellante voert aan dat er geen sprake was van een overtreding van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Zij stelt dat de mondelinge aanzegging tot bestuursdwang niet door of namens gedeputeerde staten maar door de burgemeester van Noorder-Koggenland is gegeven. Appellante stelt verder dat het verweerder dan ook niet te doen is geweest om enig milieubelang te beschermen, maar om een grondslag te creëren om de kosten van maatregelen in het kader van het blussen van de brand op haar te kunnen verhalen. Omdat het blussen van brand een publieke taak is, is het volgens appellante onjuist dat verweerder tracht de kosten daarvan af te wentelen op degene die door de brand is getroffen.

2.3.1. Verweerder voert aan dat er sprake was van een overtreding van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Hij betoogt dat door veranderde weersomstandigheden het risico bestond dat de brand zou overslaan op de mogelijk met asbestplaten bedekte fabriek als de balen gedroogd gras niet uit de opslagloods zouden worden verwijderd. Tevens moet, volgens verweerder, het verbranden van de door de brand en brandbestrijding onbruikbaar geworden balen gedroogd gras als het verbranden van afval worden beschouwd.

2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de aan de overheid opgedragen publieke taak van de brandbestrijding niet afdoet aan de bevoegdheid om op basis van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer maatregelen te verlangen ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de commandant van de brandweer voorafgaande aan de mondelinge aanzegging te kennen gaf dat door veranderde weersomstandigheden het risico bestond dat de brand zou overslaan op de fabriek als de balen gedroogd gras niet uit de opslagloods zouden worden verwijderd. Tevens blijkt dat zich tussen de mogelijkerwijs met asbestplaten bedekte fabriek en de vuurhaard nog enige andere loodsen bevonden. Verder is het milieurisico van het verbranden van balen gedroogd gras op zichzelf beperkt.

Gelet hierop en nog afgezien van de procedurele aspecten van het besluit is niet gebleken dat er een zodanig dringend milieurisico bestond dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het verwijderen van de balen gedroogd gras op grond van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer van appellante kon worden verlangd. Deze beroepsgrond treft doel.

2.4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 juni 2002, kenmerk 2002-17733;

III. herroept het op 7 november 2001, kenmerk 2001-39792, op schrift gestelde besluit van 28 september 2001 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 766,39, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003