Uitspraak 202100576/1/R4 en 202100576/2/R4


Volledige tekst

202100576/1/R4 en 202100576/2/R4.
Datum uitspraak: 14 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de opheffing of wijziging van de bij uitspraak van 5 februari 2021 in zaak nr. 202100576/3/R4 getroffen voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2020 in de zaken nrs. 20/4636, 20/3876 en 20/3884 in het geding tussen:

Coltavast B.V.

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 9 november 2020 heeft Coltavast beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

Bij uitspraak van 30 december 2020 heeft de rechtbank onder meer het door Coltavast daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het college opgedragen om binnen twee weken na de mondelinge uitspraak de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken en bepaald dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Coltavast heeft een nader stuk ingediend.

Bij uitspraak van 5 februari 2021 in zaak nr. 202100576/3/R4 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de uitspraak van de rechtbank van 30 december 2020 wordt geschorst, voor zover de rechtbank het college daarbij heeft opgedragen om binnen twee weken na de mondelinge uitspraak bekend te maken dat van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend en heeft bepaald dat het college dwangsommen verbeurt indien het daaraan geen gevolg geeft.

Partijen zijn uitgenodigd om te verschijnen ter zitting, om te onderzoeken of aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening ambtshalve op te heffen met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.

Coltavast heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021, waar het college, vertegenwoordigd door R. Wiersma, en Coltavast, vertegenwoordigd door mr. M.L. Timmerman, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       Op 6 maart 2020 heeft Coltavast een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen tot appartementen van de algemene ruimten op de begane grond van het voormalig woon-zorgcomplex 'De Keizershof' aan de Van Vollenhovenlaan 451 tot en met 687 in Utrecht.

Het is tussen partijen niet in geschil dat de termijn voor het geven van een beschikking op de aanvraag op verschillende momenten is verlengd en opgeschort waardoor de beslistermijn op 4 augustus 2020 zou eindigen.

Bij brief van 4 augustus 2020 heeft het college Coltavast meegedeeld dat het de termijn om te besluiten op haar aanvraag met zes weken opschort op grond van artikel 4:15, tweede lid, onder c, van de Awb. Op grond van deze bepaling wordt de beslistermijn opgeschort zolang het bestuursorgaan door overmacht geen besluit kan nemen. Volgens het college zou de beslistermijn hierdoor aflopen op 15 september 2020.

Volgens Coltavast was er op 4 augustus 2020 en in de zes weken daarna geen sprake van overmacht, zodat het college niet op die grond de beslistermijn kon opschorten. Daarom is er volgens haar op 5 augustus 2020 een omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan.

De rechtbank heeft Coltavast gelijk gegeven en geoordeeld dat de beslistermijn afliep op 4 augustus 2020, waardoor de door Coltavast aangevraagde omgevingsvergunning op 5 augustus 2020 van rechtswege is verleend.

3.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door Coltavast aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend op 5 augustus 2020. Het college stelt zich op het standpunt dat het de beslistermijn op 4 augustus 2020 terecht heeft opgeschort vanwege overmacht als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onder c van de Awb en vanwege vertraging die aan Coltavast kan worden toegerekend als bedoeld in datzelfde artikellid, onder b.

Het college stelt in zijn hogerberoepschrift dat het al op 8 mei 2020 aan Coltavast had meegedeeld dat de gevraagde omgevingsvergunning niet verleend kon worden en dat het toen aan Coltavast heeft gevraagd om de aanvraag aan te passen. Volgens het college is er sindsdien overleg gevoerd over mogelijke aanpassingen van de aanvraag waardoor de omgevingsvergunning niet geweigerd zou hoeven worden. Enkele dagen voor het aflopen van de beslistermijn heeft het college per e-mail en telefonisch contact gezocht met Coltavast om haar erop te wijzen dat er geen tijd meer over was om een positief besluit op de aanvraag te nemen en haar te vragen of zij wenste de aanvraag in te trekken of een weigering te ontvangen. Volgens het college was er op 4 augustus 2020 sprake van overmacht, omdat het toen nog geen reactie van Coltavast had ontvangen en daarom niet wist of Coltavast een nadere termijn voor overleg wenste, de aanvraag in zou willen trekken of de voorkeur zou geven aan een weigering van de omgevingsvergunning. Daarbij stelt het college zich op het standpunt dat het onredelijk zou zijn om de omgevingsvergunning te weigeren, enkel omdat Coltavast vanwege de vakantieperiode niet bereikbaar was.

Volgens het college was er naast overmacht ook sprake van vertraging die aan Coltavast kan worden toegerekend, omdat de contactpersonen van Coltavast niet bereikbaar waren in de vakantieperiode en Coltavast niet voor vervanging van deze personen had gezorgd. Daarnaast heeft Coltavast volgens het college vlak voor afloop van de beslistermijn nog voorstellen gedaan om de aanvraag aan te passen, die voor vertraging hebben gezorgd.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat het op 4 augustus 2020 nog in overleg was met Coltavast en dat het dat overleg niet wilde beëindigen. Het college heeft verder toegelicht dat artikel 4:15 van de Awb volgens hem de mogelijkheid zou moeten bieden om de beslistermijn op te schorten zolang er nog overleg gaande is en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat een bestuursorgaan bij een dreigende overschrijding van beslistermijn ten nadele van de aanvrager moet besluiten.

3.1.    Artikel 4:15, tweede lid, van de Awb luidt: "De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:

a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,

b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of

c. zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven."

3.2.    De rechtbank wijst terecht op de toelichting bij artikel 4:15 van de Awb (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 15) waarin staat dat niet snel sprake zal zijn van overmacht, dat het dan in ieder geval zal moeten gaan om een onmogelijkheid om te beslissen die veroorzaakt wordt door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen en dat daarvan bijvoorbeeld sprake zal kunnen zijn wanneer het gemeentehuis is afgebrand of onder water gelopen.

Dat het college het overleg met Coltavast niet wilde beëindigen door de omgevingsvergunning te weigeren, is geen abnormale en onvoorziene omstandigheid buiten toedoen en buiten de risicosfeer van het college, waardoor het voor het college onmogelijk was om een besluit op de aanvraag te nemen. Uit het standpunt van het college zelf volgt dat het voor het college mogelijk was om de omgevingsvergunning te weigeren. Dat het college dat niet wilde, maar in overleg wilde blijven over aanpassingen van de aanvraag waardoor de omgevingsvergunning mogelijk wel verleend zou kunnen worden, levert geen overmacht op, als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onder c, van de Awb. Daarbij moet het namelijk gaan om de onmogelijkheid om een besluit te nemen en niet alleen om de onmogelijkheid om een positief besluit te nemen.

Ook de bijkomende omstandigheid dat het college Coltavast niet kon bereiken om te vragen of zij wenste de aanvraag in te trekken of een weigering te ontvangen, maakt niet dat er sprake van overmacht was. Het college kon de omgevingsvergunning weigeren, ongeacht of Coltavast haar wensen daarover kenbaar had gemaakt.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen sprake was van overmacht.

3.3.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat ook geen sprake was van vertraging die aan Coltavast kon worden toegerekend. De omstandigheid dat het college Coltavast niet kon bereiken in de vakantieperiode om haar te vragen of zij wenste de aanvraag in te trekken of een weigering te ontvangen, maakte het voor het college niet onmogelijk om te besluiten op de aanvraag en zorgde op zichzelf niet voor vertraging bij het nemen van een besluit op de aanvraag. De reden dat het college niet uiterlijk op 4 augustus 2020 heeft besloten op de aanvraag, was gelegen in de wens van het college om het overleg met Coltavast voort te zetten en de omgevingsvergunning niet te weigeren. Deze wens van het college moet geheel aan het college zelf worden toegerekend en niet aan Coltavast.

Verder is, anders dan het college stelt, niet gebleken dat Coltavast vlak voor afloop van de beslistermijn nog concrete voorstellen heeft gedaan voor aanpassingen van de aanvraag waardoor de besluitvorming vertraging heeft opgelopen. In reactie op het standpunt van het college dat de omgevingsvergunning niet verleend kon worden, heeft Coltavast aan het college gevraagd of het een oplossing zou zijn om kleinere woningen te realiseren. Op 28 juli 2020 heeft het college negatief gereageerd daarop. Daargelaten het feit dat Coltavast haar aanvraag niet heeft aangepast en het college op 4 augustus 2020 moest besluiten op de oorspronkelijke aanvraag, had het college op 4 augustus 2020 ook al negatief gereageerd op het voorstel, waardoor de omstandigheid dat Coltavast dit voorstel had gedaan op dat moment niet meer voor vertraging zorgde.

3.4.    Ter voorlichting van het college overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb de mogelijkheid biedt om met instemming van de aanvrager de beslistermijn op te schorten, bijvoorbeeld zolang er nog overleg gaande is. Nu Coltavast niet had ingestemd met uitstel na 4 augustus 2020, in reactie op de e-mails van het college of uit eigen beweging, moest het college ervan uitgaan dat Coltavast een besluit op haar aanvraag wenste te krijgen, ook al zou dat een negatief besluit zijn.

3.5.    Zoals hiervoor onder 3.2 en 3.3 is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen sprake was van overmacht of van vertraging die aan Coltavast kon worden toegerekend. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de termijn voor het geven van een beschikking was opgeschort op grond van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Awb. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de door Coltavast aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend op 5 augustus 2020.

Het betoog faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.

Doordat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, vervalt de bij de uitspraak van 5 februari 2021 in zaak nr. 202100576/3/R4 getroffen voorlopige voorziening op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de die wet. Hierdoor hoeft er geen beslissing meer te worden genomen over de opheffing of wijziging van die voorlopige voorziening.

5.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij Coltavast B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 541,00 (zegge: vijfhonderdeenenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021

687.