Uitspraak 201908163/1/R1


Volledige tekst

201908163/1/R1.
Datum uitspraak: 14 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2019 in zaak nr. 18/6115 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het project 'het afmeren van een bunkerstation en het realiseren van bijbehorende voorzieningen aan de noordzijde van de strekdam nabij de Houthaven in Amsterdam'.

Bij uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.C. Klompé, advocaat te Loosdrecht, en het college, vertegenwoordigd door R.R. Offenberg, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] is een oliehandel die de binnenscheepvaart voorziet van brandstof en toebehoren. Het bedrijf beschikt over een bunkerstation in Zaandam en heeft op 19 februari 2018 bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een (tweede) drijvend bunkerstation aan de noordzijde van de strekdam in het IJ nabij de Houthaven in Amsterdam, in het verlengde van de Haparandadam.

Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd, omdat het project volgens het college in strijd is met het ter plaatse geldende onherroepelijke bestemmingsplan "Spaarndammers en Zeehelden", zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam op 23 april 2013. Dit omdat het project niet past binnen de bestemmingsomschrijving van de op de locatie rustende bestemming "Water-1". Bovendien is op grond van de specifieke gebruiksregels ter plaatse het gebruik als ligplaats voor onder meer bedrijfsvaartuigen en stationerende vaartuigen verboden. Het college is niet bereid om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, omdat er geen noodzaak is voor een extra bunkerschip in dit gebied en er toekomstplannen zijn voor een eventuele brug over het IJ waarbij de beoogde locatie voor het bunkerstation kan dienen als wachtruimte voor de brug. Daarnaast strookt een bunkerstation van deze omvang niet met het publieke gebruik en het openbare karakter van het wandelpad op de strekdam, dat door aankomende bewoning van de Houthaven een steeds belangrijker publiek karakter krijgt als uitwaaipunt aan het IJ. Het bunkerstation zal het open zicht op het IJ belemmeren. Tot slot vormt het bunkerstation een belemmering voor de mogelijke ontwikkeling van zonnepanelen op de strekdam, past de distributie van diesel niet in het duurzame karakter van de Houthaven en is niet uitgesloten dat er alternatieve locaties zijn, aldus het college.

2.       Naar het oordeel van de rechtbank is het project in strijd met het bestemmingsplan, omdat een bunkerstation niet onder de bestemmingsomschrijving van de op de locatie rustende bestemming "Water-1" valt. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Het college heeft de relevante belangen bij zijn beoordeling betrokken en daarbij een motivering gegeven. De rechtbank vindt deze motivering inzichtelijk en begrijpelijk.

3.       De Afdeling stelt vast dat het project in strijd is met het bestemmingsplan, wat ook door [appellante] ter zitting van de Afdeling is erkend.

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft kunnen weigeren. Zij voert daartoe aan dat er wel degelijk noodzaak en behoefte is aan een nieuw bunkerstation in Amsterdam en dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het positieve nautisch advies van Havenbedrijf Amsterdam N.V. (hierna: het Havenbedrijf) van 13 december 2013. Daarnaast zal het bunkerstation het vrije uitzicht slechts in geringe mate beperken, omdat de Haparandadam ongeveer 600 meter lang is en het bunkerstation maar 78 meter lang is. De plannen voor een brug over het IJ zijn niet concreet, zodat het college dit niet aan de weigering ten grondslag heeft kunnen leggen. Ook gaat het college er ten onrechte vanuit dat er alternatieve locaties zijn om een bunkerstation te realiseren. Daartoe wijst [appellante] op de brief van het Havenbedrijf van 21 maart 2018, waaruit volgens haar volgt dat alleen de beoogde locatie bij de Haparandadam geschikt is.

4.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.

4.2.    Het college heeft toegelicht dat van het Havenbedrijf geen berichten zijn ontvangen dat de dienstverlening aan de scheepvaart op het IJ in het geding zou zijn als gevolg van een gering aantal aanbieders van brandstof en andere benodigdheden. Volgens het Havenbedrijf zijn er voldoende bunker-aanbieders in de Amsterdamse havenregio actief om de scheepvaart te faciliteren. De Afdeling volgt [appellante] daarom niet in haar stelling dat het noodzakelijk is dat er naast de bestaande bunkerstations een extra bunkerstation komt dan wel dat daar behoefte aan is. Weliswaar volgt uit het nautisch advies van het Havenbedrijf van 13 december 2013 dat het afmeren van het bunkerstation ter plaatse van de Haprandadam wat het  Havenbedrijf betreft onder voorwaarden mogelijk is, maar dit advies ziet op louter nautische aspecten. Bovendien is het Havenbedrijf geen bevoegd gezag in de zin van de Wabo en is de omgevingsvergunning niet wegens nautische aspecten geweigerd.

Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bunkerstation geurhinder veroorzaakt en het vrije uitzicht op het IJ ontneemt en dit gelet op het openbare gebruik en publieke karakter van de strekdam, mede gelet op de woningbouwontwikkeling in de Houthaven, onwenselijk is. Dat er geen concrete plannen zijn voor een brug over het IJ is in zoverre niet relevant, omdat dit niet de enige reden is voor het college om geen medewerking te verlenen aan het project en de hiervoor genoemde redenen op zichzelf voldoende zijn om geen medewerking te verlenen. Evenmin is het al dan niet ontbreken van alternatieve locaties relevant, omdat het college voldoende heeft gemotiveerd dat er ter plaatse geen noodzaak dan wel behoefte is aan een bunkerstation. Bovendien is in de door [appellante] genoemde brief van het Havenbedrijf van 21 maart 2018 vermeld dat de door haar beoogde locatie aan de strekdam niet de enige mogelijke locatie is voor een bunkerstation.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

5.       [appellante] betoogt verder dat het besluit van 28 augustus 2018 is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat er in Amsterdam bunkerschepen zijn afgemeerd op locaties die net als de beoogde locatie onder de bestemming "Water-1" vallen.

5.1.    [appellante] heeft dit betoog niet onderbouwd met concrete gevallen die volgens haar vergelijkbaar zijn met haar situatie. Het college heeft toegelicht dat er geen vergelijkbare situaties zijn waarin bunkerschepen worden toegelaten. In het betoog van [appellante] ziet de Afdeling geen aanleiding om dit onjuist te achten.

Het betoog faalt.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021

91-855.