Uitspraak 202003629/1/R4


Volledige tekst

202003629/1/R4.
Datum uitspraak: 14 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Odiliapeel, gemeente Uden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2020 in zaak nr. 19/1677 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2018 heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het omzetten van haar bedrijf met varkens en zoogkoeien naar een bedrijf met opfokgeiten.

Bij besluit van 9 mei 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.R.H. Kuiper, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.H. Verstappen en mr. S.E.J. Hendricksen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] exploiteerde in het verleden aan de [locatie] in Odiliapeel een gemengde veehouderij waar varkens en zoogkoeien werden gehouden. Op 15 december 2016 heeft [appellante] een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het omzetten van haar bedrijf met varkens en zoogkoeien naar een bedrijf met opfokgeiten, waarbij meerdere stallen worden gesloopt. Het gaat om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen samen met artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft de aanvraag afgewezen. [appellante] is het daarmee niet eens.

Wettelijk kader

2.       Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving."

Artikel 2.17 luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur."

Artikel 3.9 luidt:

"1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. […]

2. […]

3. Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.

4. […]"

Artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bor luidt: "Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen: de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is."

Artikel 5.13b, eerste lid, luidt: "Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

Artikel 6.19 luidt: "Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, tweede volzin, van de wet wordt aangewezen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, tweede lid, onder a, b en h, vierde en vijfde lid."

Artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) luidt: "Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

Beoordeling hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op de aanvraag had moeten beslissen volgens het recht dat gold op het moment dat de beslistermijn was verstreken. Op dat moment gold er nog geen moratorium op de uitbreiding van de oppervlakte aan dierenverblijven voor geitenhouderijen op grond van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Tussen de aanvraag op 15 december 2016 en het primaire besluit op 11 april 2018 heeft maar liefst zestien maanden gezeten, waardoor [appellante] ernstig is benadeeld. Voor zover de omgevingsvergunning is geweigerd omdat een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat ontbreekt, stelt [appellante] dat het indienen van een milieueffectrapport ten tijde van de besluitvorming zinloos was vanwege strijd met de Verordening Ruimte. Als de aanvraag tijdig was behandeld, had zij alsnog een milieueffectrapport kunnen indienen, aldus [appellante]. Verder stelt [appellante] dat de uitstoot van fijnstof, geluid en geur aanzienlijk zou zijn verminderd als de gevraagde omgevingsvergunning zou zijn verleend.

3.1.    Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets is vastgelegd in artikel 2.17 van de Wabo in samenhang met de artikelen 2.2a en 5.13b van het Bor. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets heeft betrekking op een installatie voor het fokken, mesten of houden van ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën C.1 tot en met C.3 als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij (artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bor). Op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor wordt de omgevingsvergunning beperkte milieutoets alleen geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Die situatie doet zich hier voor. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning bij het besluit van 11 april 2018 geweigerd omdat het heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm. Bij het besluit op bezwaar van 9 mei 2019 heeft het college die beslissing gehandhaafd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog dat de omgevingsvergunning is geweigerd wegens strijd met de Verordening ruimte Noord-Brabant feitelijke grondslag mist. Het college heeft in het besluit van 11 april 2018 weliswaar vermeld dat de aanvraag in strijd is met artikel 37 van de Verordening ruimte Noord-Brabant - een rechtstreeks werkende regel als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening - maar dat is blijkens de besluitvorming geen grond voor de weigering van de omgevingsvergunning.

3.2.    De omgevingsvergunning is geweigerd omdat het college heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld en niet vanwege een moratorium voor geitenhouderijen. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op de aanvraag had moeten beslissen volgens het recht dat gold op het moment dat de beslistermijn was verstreken, kan onbesproken blijven omdat het [appellante] niet kan baten.

3.3.    Voor het nemen van het besluit op de aanvraag geldt een termijn. Overschrijding van die termijn heeft in dit geval tot gevolg dat het bestuursorgaan in gebreke kan worden gesteld en dat bij het uitblijven van een besluit beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld wegens niet tijdig beslissen. [appellante] had deze rechtsmiddelen, met het oog op de bescherming van haar belangen, kunnen aanwenden. Overschrijding van de beslistermijn tast op zichzelf de rechtmatigheid van de beslissing op de aanvraag niet aan. De rechtbank heeft daarin dan ook terecht geen aanleiding gezien om de besluitvorming op die grond te vernietigen. Voor zover [appellante] een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, heeft hij dat niet geconcretiseerd en kan een dergelijk beroep alleen al daarom niet slagen.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021

672.