Uitspraak 202100413/1/V3


Volledige tekst

202100413/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 januari 2021 in zaken nrs. NL21.399, NL21.400, NL21.401 en NL21.402 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 11 januari 2021 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 20 januari 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdelingen vormen een gezin met twee minderjarige kinderen. De ouders hebben op 3 mei 2019 asielaanvragen ingediend, mede voor hun oudste kind. Op dat moment was de moeder zwanger van het jongste kind, dat op [geboortedatum] 2019 in Nederland is geboren. De staatssecretaris heeft de asielaanvragen bij besluiten van 1 augustus 2019 (hierna: de overdrachtsbesluiten) niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Italië daarvoor verantwoordelijk is. Hij heeft het gezin krachtens artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

2.       De vreemdelingen klagen in de eerste grief terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY7690, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het overdrachtsbesluit voor de moeder en het oudste kind ook geldt voor het jongste kind, omdat de moeder op 18 september 2019 een M35-J-formulier heeft ondertekend. Dat gebeurde namelijk pas nadat de staatssecretaris dat overdrachtsbesluit al had genomen.

De verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van 29 juli 2020, waarbij de Afdeling de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de overdrachtsbesluiten door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft bevestigd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat op het voorblad van die uitspraak "mede voor hun minderjarige kinderen" staat, betekent alleen maar dat de vreemdelingen mede voor hun jongste kind, als belanghebbende bij die procedure, hoger beroep hebben ingesteld.

3.       De grief kan echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2813, volgt namelijk dat een overdrachtsbesluit geen voorwaarde is voor een inbewaringstelling krachtens artikel 59a van de Vw 2000. Dat geen overdrachtsbesluit is genomen over het jongste kind betekent niet dat de Dublinverordening niet op hem van toepassing is. Artikel 59a van de Vw 2000 kan dus, indien aan alle daaraan te stellen voorwaarden is voldaan, in beginsel ook op kinderen zoals in deze casus het jongst geboren kind worden toegepast.

Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de zware grond als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000, terecht aan de maatregel van bewaring van het jongste kind ten grondslag heeft gelegd, zijn er nog voldoende andere gronden over om die maatregel te kunnen dragen. De vreemdelingen hebben namelijk de nog overgebleven zware grond en de lichte gronden niet betwist. Daarom faalt de grief. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en faalt ook.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Laar
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021

551.