Uitspraak 202006277/1/R4


Volledige tekst

202006277/1/R4.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2020 heeft het college zijn beslissing om op 16 december 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2021, waar alleen het college, vertegenwoordigd door M. Eser, is verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 16 december 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Guntersteinweg 43 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft gezet. Volgens haar is de doos van haar balkon gestolen en vervolgens door iemand anders naast de ORAC gezet. Zij stelt dat zij drie dozen met kleding op haar balkon had opgeborgen met het plan om de dozen later naar de kringloopwinkel te brengen. Toen zij de dozen later wilde wegbrengen, bleek dat ze waren verdwenen. Volgens [appellante] gebeurt het vaker dat er bij haar in de buurt wordt gestolen, bijvoorbeeld wasgoed dat buiten te drogen hangt. Zij licht toe dat zij geen aangifte heeft gedaan van de diefstal, omdat zij de kleding toch al wilde weggeven.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Met haar stelling dat de doos is gestolen van haar balkon en dat iemand anders hem naast de ORAC heeft gezet, heeft zij dat niet aannemelijk gemaakt, omdat zij deze stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

3.       [appellante] voert aan dat het college haar niet gehoord heeft in de bezwaarprocedure. Zij stelt dat zij op 13 april 2020 per e-mail aan het college heeft laten weten dat zij op het stadhuis gehoord wilde worden, maar dat zij nooit is uitgenodigd voor een hoorzitting. Zij geeft in haar beroepschrift aan dat zij graag alsnog gehoord wil worden, het liefst in persoon omdat zij niet weet hoe Microsoft Teams werkt.

3.1.    Het college heeft [appellante] op 27 september 2020 per e-mail meegedeeld dat het in verband met het coronavirus niet mogelijk is om op het stadhuis gehoord te worden. Daarbij heeft het college haar in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij door middel van beeldbellen via Microsoft Teams of telefonisch gehoord wil worden. In deze e-mail is vermeld dat als zij niet binnen twee weken reageert, het college ervan uitgaat dat zij niet gehoord wenst te worden. [appellante] heeft niet gereageerd op deze e-mail.

In artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Dit betekent dat het college terecht kon afzien van het horen van [appellante], omdat zij niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de e-mail van 27 september 2020. [appellante] had ervoor kunnen kiezen om telefonisch gehoord te worden als zij niet weet hoe Microsoft Teams werkt, zoals zij stelt.

Overigens is [appellante] in deze beroepsprocedure bij de Afdeling alsnog in de gelegenheid gesteld in persoon te worden gehoord, maar heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt doordat zij niet is verschenen ter zitting.

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

687.