Uitspraak 202005375/1/R4


Volledige tekst

202005375/1/R4.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2020 heeft het college zijn beslissing om op 11 juni 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met oud papier die op 11 juni 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de hoek van de Theresiastraat en de De Sillestraat in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot haar herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een aan haar geadresseerde reclamefolder.

2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij hem heeft weggegooid in één van de losse containers aan de overkant van de straat tijdens de werkzaamheden voor het plaatsen van de nieuwe ondergrondse containers. Zij stelt in haar beroepschrift dat zij vermoedt dat de doos is blijven liggen bij het openbreken van de stoep, de graafwerkzaamheden en het leegmaken van de oude containers. Ter zitting heeft zij toegelicht dat er eerst bovengrondse papiercontainers aan de ene kant van de straat stonden, die zijn vervangen door ondergrondse containers aan de andere kant. Zij stelt dat zij de doos heeft weggegooid in één van de oude bovengrondse containers. Volgens haar was de container al vrij vol, maar paste de doos er nog precies bij omdat hij heel plat was. Zij heeft ter zitting gesteld dat zij vermoedt dat de doos bij het legen van de container uit de klep is gevallen.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het daarin aangetroffen poststuk is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Met haar enkele stelling dat zij de doos in één van de losse containers aan de overkant van de straat heeft weggegooid en haar vermoeden dat de doos is blijven liggen bij de werkzaamheden of bij het legen van de container uit de klep is gevallen, heeft zij dat niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft deze stelling en deze vermoedens niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft zij geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de doos enige tijd later naast één van de nieuwe containers aan de overkant is aangetroffen. De Afdeling acht het onwaarschijnlijk dat de doos uit de klep van de bovengrondse container is gevallen bij het legen daarvan en vervolgens, nadat de nieuwe ondergrondse containers aan de overkant van de straat waren geplaatst, door een onbekende omstandigheid terecht is gekomen naast één van die nieuwe containers. Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       [appellante] vindt het onterecht dat zij kosten moet betalen voor het opruimen van de doos. Zij vermoedt dat zij deze boete heeft gekregen omdat de gemeente inkomsten is misgelopen door de coronacrisis.

3.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

3.2.    Het bedrag van € 126,00 dat het college voor rekening van [appellante] heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt. [appellante] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.

Het betoog faalt.

4.       [appellante] wijst in haar beroepschrift op de omstandigheid dat zij op 10 september 2020 telefonisch is gehoord door een medewerker van de gemeente, maar dat het besluit van 24 september 2020 op haar bezwaar door een andere medewerker is ondertekend. Zij vraagt zich af of dat juist is.

4.1.    Zoals ook is vermeld onder het verslag van het telefonisch horen op 10 september 2020 en onder het besluit van 24 september 2020, hebben beide medewerkers gehandeld namens het college. Het is niet onrechtmatig dat het horen in de bezwaarfase en het ondertekenen van het besluit op bezwaar door verschillende medewerkers namens het college worden gedaan. Dit is bovendien gebruikelijk.

Het betoog faalt.

5.       Het beroep is ongegrond.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

687.