Uitspraak 202001092/1/R2


Volledige tekst

202001092/1/R2.
Datum uitspraak: 31 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Volkel, gemeente Uden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2020 in zaak nr. 19/1811 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2018 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van de bestemming van een bijgebouw naar een woning aan de [locatie 1] te Volkel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Desverzocht heeft geen van partijen verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Volkel. Voorheen was [appellant] ook eigenaar van het perceel [locatie 2] te Volkel. Dit laatste perceel heeft hij echter verkocht. Op [locatie 2] staat een woning en op [locatie 2] staat een bijgebouw. Het bijgebouw wordt door [appellant] in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Volkel 2012" gebruikt als woning. Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning te verlenen, reeds omdat het perceel volgens het college buiten de bebouwde kom is gelegen.

Hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen, en het college om die reden geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor. Volgens [appellant] ligt het perceel in de bebouwde kom, omdat op grond van de aard en omvang van de aanwezige bebouwing sprake is van een zodanige concentratie van bebouwing dat het gebied een overwegende woon- of verblijffunctie heeft. Dat op korte afstand van het perceel een veehouderij ligt, heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte aangemerkt als contra-indicatie bij de beoordeling of het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen.

Volgens [appellant] is de rechtbank er daarnaast aan voorbij gegaan dat [appellant] niet enkel naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:408), maar ook naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3842) heeft verwezen. In laatstgenoemde uitspraak ging het om een concentratie van bebouwing die nagenoeg gelijk is aan de bebouwing rondom het perceel, aldus [appellant].

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:450), is de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is bepalend, maar de aard van de omgeving. Daarbij is in het bijzonder van belang of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft.

2.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen, en het college op grond daarvan niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor. De Leeuwstraat vormt volgens de Afdeling een duidelijke scheidslijn tussen de kern en het buitengebied van Volkel. Het gebied aan de oostzijde van de Leeuwstraat kenmerkt zich door een dichte concentratie van met name woonbebouwing zodat dit gebied overwegend een woon- of verblijffunctie heeft. De westzijde van de Leeuwstraat, waarin de Hoge Randweg uitmondt, kenmerkt zich daarentegen door open en onbebouwde ruimten tussen de veelal agrarische aandoende bebouwing. Het bebouwingslint langs de Hoge Randweg wordt regelmatig onderbroken, waardoor geen sprake is van een concentratie van bebouwing. Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in dit geval de aanwezigheid van een veehouderij op korte afstand van het perceel niet duidt op bebouwing die overwegend een woon- of verblijffunctie heeft.

De vergelijking die [appellant] trekt met de uitspraak van 13 november 2019 leidt niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van 13 november 2019 was sprake van een bebouwingslint met op korte afstand daarvan gelegen een kerk, een verenigingsgebouw en een voormalig schoolgebouw. Tezamen vormde dit een zodanige concentratie van bebouwing dat het gebied een overwegende woon- of verblijffunctie had. In het geval van [appellant] is enkel een veehouderij op korte afstand van het perceel gelegen, waardoor de gevallen niet vergelijkbaar zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

Het lid van de enkelvoudige is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021

429-955.