Uitspraak 202002965/1/R2


Volledige tekst

202002965/1/R2.
Datum uitspraak: 31 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Echt, gemeente Echt-Susteren,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2020 in zaken nrs. 19/1103 en 19/2183 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een opslaghal en het wijzigen van twee bestaande uitwegen op het perceel [locatie A] in Echt (hierna: het perceel).

Bij brief van 8 januari 2019 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen het bouwen van een opslaghal op het perceel in afwijking van de bij besluit van 28 juni 2018 verleende omgevingsvergunning.

Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 28 juni 2018 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2019 en 10 juli 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Pietermans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 mei 2018 heeft [vergunninghouder] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een opslaghal met een vloeroppervlakte van 1050 m2 en het wijzigen van twee bestaande uitwegen op het perceel. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Loop 2012, 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het perceel onder meer de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" toegekend. Op het perceel bevindt zich bedrijvigheid, waaronder staalproductie, opslag en kantoren. Het bouwplan is in strijd met artikel 7.2.1, onder d, van de planregels, waarin is vastgelegd dat de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens 5 m bedraagt. Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college bij besluit van 28 juni 2018 aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en het veranderen van een uitweg als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Daarbij heeft het college gebruik gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 7.4.1 van de planregels.

[appellant] woont op het aangrenzende bedrijfsperceel aan de [locatie B] ten noorden van het perceel. Hij kan zich niet met het bouwplan verenigen. Verder is hij van mening dat de bouwactiviteiten op het perceel in strijd zijn met de bij besluit van 28 juni 2018 verleende omgevingsvergunning en dat het college verplicht is hiertegen handhavend op te treden.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 juni 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [vergunninghouder] bij de realisatie van de loods niet is afgeweken van de aan hem bij besluit van 28 juni 2018 verleende omgevingsvergunning en dat het college dus niet bevoegd was om handhavend op te treden.

Besluit van 28 februari 2019

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2018 door het college ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij voert aan dat het bezwaar tijdig is ingediend, dan wel dat overschrijding van de daartoe gestelde termijn verschoonbaar moet worden geacht. Volgens [appellant] heeft de rechtbank bij de beoordeling daarvan niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. [appellant] stelt in dat verband dat hij begin 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen het bouwplan van [vergunninghouder]. De aanvraag van [vergunninghouder] is destijds door het college buiten behandeling gesteld en later, op 1 mei 2018, opnieuw ingediend door [vergunninghouder], zodat het begin 2018 gemaakte bezwaar tegen het bouwplan als doorlopend moet worden aangemerkt tegen de op 28 juni 2018 verleende omgevingsvergunning, aldus [appellant]. Het bezwaar dat [appellant] op 31 december 2018 heeft gemaakt, was volgens hem dus al bekend bij het college.

Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de wijze waarop het besluit van 28 juni 2018 bekend is gemaakt, in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft ten onrechte geen vergelijking gemaakt met de geldende wet- en regelgeving over de bekendmaking van besluiten in andere landen, zoals België en Duitsland, aldus [appellant].

Bovendien stelt [appellant] dat een medewerker van de gemeente heeft toegezegd dat de nieuwe aanvraag aan hem zal worden doorgestuurd teneinde hem in de gelegenheid te stellen opnieuw bezwaar te maken. De gemeente heeft dit nagelaten. Hij wijst in dit verband op twee verklaringen van [personen] waaruit deze toezegging zou blijken. [appellant] stelt dat hem daardoor niet kan worden verweten dat hij niet binnen de daartoe gestelde termijn opnieuw bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 juni 2018.

3.1.    Artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."

Artikel 6:4, eerste lid, luidt: "Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen."

Artikel 6:7 luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."

Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

Artikel 3.8 van de Wabo luidt: "Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Awb tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen."

Artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag."

3.2.    Het besluit van 28 juni 2018 is op dezelfde dag aan [vergunninghouder] verzonden. Daarmee is het besluit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Verder is het besluit op 12 juli 2018 in het Gemeenteblad en op de website www.overheid.nl gepubliceerd en daarmee is van dat besluit kennis gegeven overeenkomstig de wettelijke bepalingen.

In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de in Nederland wettelijk voorgeschreven wijze van bekendmaking in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Niet gebleken is dat de procedurele rechten van [appellant] zijn geschonden door de wijze waarop het besluit van 28 juni 2018 bekend is gemaakt. Evenmin bestaat aanleiding om de geldende Nederlandse wetgeving omtrent het bekend maken van besluiten te vergelijken met de wetgeving daaromtrent in andere landen, waaronder Duitsland en België.

De bezwaartermijn is aangevangen op 29 juni 2018 en de laatste dag waarop bezwaar kon worden gemaakt was 9 augustus 2018. Op 31 december 2018, derhalve ruimschoots na het verstrijken van de bezwaartermijn, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 juni 2018. Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat eerder dan op 31 december 2018 bezwaar is gemaakt tegen het bouwplan door het indienen van een bezwaarschrift. Voor zover [appellant] stelt dat hij zijn bezwaren al eerder mondeling kenbaar heeft gemaakt, overweegt de Afdeling met de rechtbank dat daarmee niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste als bedoeld in artikel 6:4, eerste lid, van de Awb. Daarmee is de vraag of het bezwaar tegen het eerder ingediende bouwplan - waarvoor overigens geen omgevingsvergunning is verleend - moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2018, niet aan de orde. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 28 juni 2018 te laat is ingediend.

3.3.    De Afdeling ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. [appellant] heeft in dat verband een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.

Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

Ter zitting is komen vast te staan dat de door [appellant] bedoelde medewerker van de gemeente werkzaam is bij het servicecentrum MER, een samenwerkingsverband van een aantal gemeenten, waaronder Echt-Susteren. Ook staat vast dat [persoon] namens [appellant] langs de receptie van het gemeentehuis is geweest voor informatie over een ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op het perceel en daarbij een kaartje overhandigd heeft gekregen met daarop geschreven het telefoonnummer van het servicecenter MER. Niet in geschil is dat de medewerker van het servicecenter MER aan [persoon] telefonisch te kennen heeft gegeven dat deze aanvraag wegens het ontbreken van gegevens buiten behandeling is gesteld en dat het maken van bezwaar hiertegen geen nut heeft. Het college heeft ter zitting toegelicht dat medewerkers van het servicecenter MER geen kennis hebben van individuele dossiers en ook geen contact opnemen met burgers om hen op de hoogte te houden van ontwikkelingen in individuele dossiers. Wel wordt volgens het college in het algemeen gezegd dat nieuwe aanvragen en verleende omgevingsvergunningen worden gepubliceerd op www.overheid.nl en dat burgers zich daar kunnen aanmelden voor de digitale service "berichten over uw buurt", teneinde tijdig op de hoogte te worden gebracht van een eventuele vergunningverlening. Dit vindt steun in de door [appellant] overgelegde verklaring van [persoon], waarin staat dat de voortgang van de eerdere bouwaanvraag kon worden bekeken op de website van de overheid. Niet is komen vast te staan dat [appellant] persoonlijk op de hoogte zou worden gebracht van een nieuwe aanvraag. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat namens het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij tijdig persoonlijk in kennis zou worden gesteld van een nieuwe aanvraag.

Evenmin bestond een verplichting voor het college om [appellant] als derdebelanghebbende rechtstreeks in kennis te stellen van de aanvraag of het besluit van 28 juni 2018. [appellant] is immers niet de aanvrager en hij behoort evenmin tot de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb genoemde belanghebbenden. Het besluit is niet tot hem gericht.

3.4.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in het besluit van 28 februari 2019 het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijkheid heeft verklaard, nu dat bezwaar te laat is gemaakt en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Het betoog faalt.

Besluit van 10 juli 2019

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de opslaghal is gebouwd in strijd met de bij besluit van 28 juni 2018 verleende omgevingsvergunning en het college verplicht is hiertegen handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat de zijplaten van het gebouw zijn opgetrokken tot de nokhoogte, ver boven de maximale dakgoothoogte, hetgeen niet is vergund. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geen betekenis toegekend aan de vermelding in de Rapportage toezichtcontrole dat [vergunninghouder] bereid is de achtergevel te laten zakken tot de goothoogte om daarmee tegemoet te komen aan de bezwaren van [appellant]. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de constructie waaraan de zijplaten zijn bevestigd een hulpconstructie, ofwel een niet-constructief element is die niet tot in detail hoeft te worden uitgewerkt. Volgens [appellant] gaat het om een eeuwigdurend blijvend aanzicht.

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de bij de aanvraag behorende situatietekening volgt dat een opslagloods is vergund met een beplating van 8,05 m hoog, waarachter een staalconstructie schuil gaat met een licht hellend dak en een nokhoogte van eveneens 8,05 m. In de Rapportage Toezichtcontrole is vermeld dat de hoogte van de nok van de stalen balk 7,75 m bedraagt. Dat de zijplaten zijn opgetrokken tot de nokhoogte van het gebouw, laat onverlet dat de hoogte van de zijplaten voldoet aan de voorschriften van de omgevingsvergunning. De omstandigheid dat in de Rapportage toezichtcontrole staat dat [vergunninghouder] bereid is om de achtergevel te laten zakken tot de goothoogte, brengt, anders dan [appellant] stelt, niet met zich dat in strijd met de verleende omgevingsvergunning is gebouwd. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de constructie achter de beplating, aan de bovenzijde, die niet op de tekening staat, niet in detail op de tekening hoeft te zijn weergegeven, daargelaten de vraag of sprake is van een hulpconstructie.

Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bomen moeten worden gekapt op zijn perceel, overweegt de Afdeling met de rechtbank dat het kappen en snoeien van bomen los staat van de verleende omgevingsvergunning, die slechts ziet op het bouwen van de loods en het wijzigen van uitwegen, en daarom buiten de omvang van dit geschil valt, dat immers gaat over de vraag of er in strijd is gehandeld met de omgevingsvergunning. Voor zover het eigendom of gebruiksrecht van [appellant] door uitvoering van het bouwplan wordt aangetast, is dit een privaatrechtelijke aangelegenheid waarover de burgerlijke rechter kan oordelen. Ook dit kan geen strijd met de verleende vergunning opleveren.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [vergunninghouder] niet is afgeweken van de bij besluit van 28 juni 2018 verleende omgevingsvergunning en het college dus niet bevoegd is om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021

156-911.