Uitspraak 201909386/1/V2


Volledige tekst

201909386/1/V2.
Datum uitspraak: 17 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appallant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 december 2019 in zaak nr. NL19.25028 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Iran en heeft eerder een asielaanvraag ingediend omdat hij in Iran is bekeerd tot het christendom en daarom vreest voor vervolging door de Iraanse autoriteiten. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 16 juni 2017, omdat hij de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over die gestelde bekering en daardoor ontstane problemen ongeloofwaardig acht. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling weliswaar juist en gedetailleerd heeft verklaard over de kennis van het christelijke geloof en de activiteiten, waaronder Bijbelstudie en kerkbezoek, maar dat de vreemdeling hem niet heeft overtuigd met zijn weinig persoonlijke verklaringen over zijn motieven voor en proces van bekering. De door de vreemdeling gestelde problemen heeft de staatssecretaris ook ongeloofwaardig geacht. Dit omdat de bekering als zodanig ongeloofwaardig is, maar ook omdat bijvoorbeeld niet valt in te zien waarom de vreemdeling zijn doopakte en het getuigschrift van het bijwonen van een christelijke conferentie in Turkije door een voorganger in zijn stad heeft laten bewaren, in plaats van daar veiligheidshalve zelf voor te zorgen of die achter te laten bij zijn nicht in Turkije. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen dat besluit ongegrond verklaard en de Afdeling heeft die uitspraak bevestigd.                                                      Deze uitspraak gaat over de tweede asielaanvraag. Aan deze aanvraag heeft de vreemdeling opnieuw zijn bekering in Iran ten grondslag gelegd en aangevoerd dat zijn geloof zich sinds de vorige asielprocedure door scholing, reflectie en gesprekken met anderen heeft verdiept.

Oordeel rechtbank

2.       De rechtbank heeft onder meer vastgesteld dat de vreemdeling niet terugkomt van de verklaringen die hij tijdens de eerdere procedure heeft afgelegd. Door uitsluitend geloofsgroei aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag te leggen, terwijl er geen breuk is met zijn eerdere ongeloofwaardig geachte bekering, kan de vreemdeling er naar het oordeel van de rechtbank niet in slagen om zijn motieven voor en het proces van bekering alsnog aannemelijk te maken.

Grief

3.       Volgens de vreemdeling eist de rechtbank ten onrechte dat hij afstand neemt van wat hij de vorige procedure over zijn geloof heeft verklaard om vervolgens in deze tweede procedure te verklaren dat hij nu wél echt bekeerd is. De verklaringen uit de vorige procedure waren volgens de vreemdeling immers oprecht en hij wil zijn geloof niet verloochenen.

Beoordeling

3.1.    Dat een vreemdeling eerst afstand moet nemen van zijn in de eerdere procedure over een gestelde bekering afgelegde verklaringen voordat de geloofwaardigheid van diezelfde bekering in de opvolgende procedure kan worden beoordeeld, is niet in overeenstemming met de werkinstructie van de staatssecretaris en de rechtspraak van de Afdeling. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307, waarin onder 3.4 is beschreven wat bij een opvolgende aanvraag van een vreemdeling wordt verwacht als de staatssecretaris zijn gestelde bekering in een eerdere procedure ongeloofwaardig heeft geacht. Daaruit volgt dat een vreemdeling in die omstandigheden inzichtelijk kan maken waarom hij tot voortzetting van de gestelde bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de door de vreemdeling gestelde geloofsgroei wegens de hiervoor genoemde reden niet kan afdoen aan het eerdere besluit.

Conclusie in hoger beroep

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beoordeling beroep

5.       De vreemdeling heeft in beroep betwist dat hij ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag gelijke verklaringen heeft afgelegd als in de eerdere procedure. De verklaringen zijn alleen thematisch gelijk, maar niet inhoudelijk. Hij benoemt hierbij specifiek dat de staatssecretaris niet zijn verklaring heeft betrokken hoe zijn geloof hem heeft geholpen in de moeilijke periode tijdens zijn illegaliteit, dat hij over de gevolgde onlinecursus heeft verteld wat hij heeft geleerd en hoe hem dat verder heeft gebracht in zijn geloof en dat hij bij evangelisatie niet langer volstaat met een uitleg over wat er in de Bijbel staat, maar nu ook kan reageren op de ervaringen en opvattingen van een ander om hen een individueel advies te geven.

5.1.    De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de verklaringen die hij in deze procedure heeft afgelegd en de daarbij overgelegde foto's en een certificaat van een onlinecursus, zijn gestelde bekering niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan de vreemdeling betoogt, komen zijn verklaringen over de kennis van het geloof en de activiteiten die hij verricht en welke betekenis die kennis en activiteiten voor hemzelf hebben, in de kern (en dus ook inhoudelijk) overeen met de verklaringen die hij ten tijde van de vorige procedure al gaf. Die verklaringen waren toen, in samenhang gezien met andere verklaringen en overgelegd bewijs, en afgezet tegen de destijds gemaakte tegenwerpingen, onvoldoende om de gestelde bekering geloofwaardig te achten. Zoals de staatssecretaris terecht heeft aangegeven, brengt de vreemdeling nu weliswaar enkele nuances aan, gebruikt hij andere bewoordingen en gebruikt hij andere voorbeelden, maar de kern van de verklaringen, ook over welke invloed zijn religie heeft gehad op zijn gedrag en gedachten en welke waarden hij in het bijzonder omarmt, is hetzelfde. Ook meer inhoudelijk heeft de staatssecretaris toegelicht waarom bepaalde verklaringen en voorbeelden onvoldoende persoonlijk of kenmerkend voor het christendom zijn. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de staatssecretaris in zijn beoordeling wél ingegaan op de moeilijke periode van illegaliteit na de vorige procedure. Eveneens is hij ingegaan op de gestelde veranderingen in de geloofsbeleving - ook in de praktijk - naar aanleiding van de onlinecursus. Ook maakt de vreemdeling in reactie op het besluit van de staatssecretaris niet inzichtelijk waaruit blijkt dat de manier waarop hij evangeliseert op de in beroep gestelde wijze ten goede is veranderd, omdat hij zijn religie beter geïntegreerd zou hebben in zijn eigen leven. Tot slot geven ook de overgelegde bewijsmiddelen geen ander beeld van de geloofsbeleving van de vreemdeling: ook ten tijde van de vorige procedure volgde de vreemdeling al Bijbelstudie en ging hij naar de kerk.

Conclusie beroep

6.       Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

7.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 december 2019 in zaak nr. NL19.25028;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Tibold
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021

238/802.