Uitspraak 201909044/1/R3


Volledige tekst

201909044/1/R3.
Datum uitspraak: 17 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dokkum, gemeente Noardeast-Fryslân,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 november 2019 in zaak nr. 19/897 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noardeast-Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een op het perceel [locatie A] in Dokkum (hierna: het perceel) geplaatste schutting.

Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2021, waaraan [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Oosterbroek, rechtsbijstandverlener te Leeuwarden, via een videoverbinding heeft deelgenomen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft het college op 9 juli 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen de op het perceel geplaatste schutting evenwijdig aan de inrit van zijn woning aan de [locatie B] in Dokkum.

2.       Op 17 juli 2018 is ter plaatse een controle uitgevoerd. Tijdens de controle is geconstateerd dat het voorste gedeelte van de schutting (voor de voorgevelrooilijn) vanaf de weg ongeveer 1 m hoog is. Het laatste gedeelte (voor de voorgevelrooilijn) is schuinoplopend en ongeveer 2 m hoog.

Naar aanleiding van de controle heeft het college besloten niet handhavend op te treden, omdat handhavend optreden gelet op de omstandigheden in dit geval niet evenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

3.       Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de bouwinspecteur van de gemeente Noardeast-Fryslân op 8 mei 2019 vastgesteld dat het beginpunt van de schutting ongeveer 0,05 m achter de voorgevel van de woning op het perceel ligt. Over de eerste 0,55 m heeft de schutting een hoogte van ongeveer 2 m. Daarna neemt de hoogte over een lengte van ongeveer 1,89 m rechtevenredig af tot een hoogte van ongeveer 1,04 m en blijft vervolgens over een lengte van ongeveer 4 m, dat is gelegen aan de voorzijde van de op het perceel gelegen woning, qua hoogte constant.

4.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de schutting is geplaatst zonder omgevingsvergunning voor bouwen, terwijl het gedeelte gelegen voor de voorgevelrooilijn hoger is dan 1 m, waardoor niet overeenkomstig artikel 1.93, onder b, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dokkum Regiostad" is gebouwd. Het college was bevoegd om daartegen handhavend op te treden.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het college in redelijkheid heeft geoordeeld dat handhavend optreden onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen, omdat de plaatsing van de schutting zonder omgevingsvergunning een overtreding is van zeer geringe aard en omvang. Verder is het volgens de rechtbank aannemelijk dat met het ongedaan maken van de overtreding niet verwaarloosbare kosten zijn verbonden.

5.       [appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen.

Aard en omvang van de overtreding

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college handhavend had moeten optreden tegen de schutting, omdat de schutting voor de voorgevelrooilijn is geplaatst met een hoogte van meer dan de maximaal toegestane hoogte van 1 m. Hij kan zich niet verenigen met de wijze waarop de aard en omvang van de overtreding is vastgesteld.

[appellant] betoogt in dit verband dat de rechtbank in navolging van het college voor de aard en omvang van de overtreding en het hiervoor bepalen van de voorgevelrooilijn ten onrechte is uitgegaan van het bepaalde onder a en b van artikel 1.93 van de planregels van het geldende bestemmingsplan. Volgens [appellant] had het college moeten uitgaan van het bepaalde onder c van artikel 1.93 van de planregels. [appellant] voert hiertoe aan dat er sprake is van verschillende afstanden van de situering van de voorgevels van de woningen tot de weg en dat bij de Wettermûne, waaraan het perceel ligt, geen sprake is van een rechte weg, terwijl de voorgevels van de aanwezige woningen wel recht zijn. Verder voert [appellant] aan dat er moet worden gekeken naar de aanwezigheid van een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop in de richting van de weg; niet per bouwperceel, maar langs deze gehele weg. Dit betekent volgens [appellant] dat de op het perceel aanwezige schutting over een lengte van bijna 6,5 m met een hoogte van meer dan 1 m voor de voorgevelrooilijn is gebouwd en niet over een lengte van ongeveer 4,55 m, waarvan het college en de rechtbank zijn uitgegaan.

6.1.    Artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) bepaalt dat voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geen omgevingsvergunning is vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding voor de voorgevelrooilijn, die niet hoger is dan 1 m. Op grond van artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder ‘voorgevelrooilijn’ verstaan de voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

6.2.    In artikel 1.93 van de planregels van het bestemmingsplan "Dokkum Regiostad", waarbinnen het perceel is gelegen, is "voorgevelrooilijn" gedefinieerd als:

"1.93 voorgevelrooilijn:

a.       langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing;

b.       de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

c.       langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

1.       bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

2.       bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg;"

6.3.    De Afdeling stelt vast dat de woningen aan de Wettermûne langs de weg en met de bocht mee in een strook zijn gelegen. De Afdeling acht de ligging van de voorgevels van deze bestaande bebouwing langs de wegzijde nagenoeg regelmatig. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat voor het bepalen van de voorgevelrooilijn in dit geval kon worden uitgegaan van het bepaalde in artikel 1.93, onder a en b, van de planregels. Anders dan [appellant] betoogt, doet het gegeven dat de bebouwing niet is gelegen aan een rechte weg hier niet aan af. Dat geldt ook voor het gegeven dat de voorgevels van de woningen niet op geheel gelijke afstand ten opzichte van de weg zijn gelegen.

De toepasselijkheid van artikel 1.93, onder a en b, van de planregels heeft tot gevolg dat de voorgevelrooilijn de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn is. Deze lijn moet zoveel mogelijk aansluiten op de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing en een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geven.

Het voorgaande betekent ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de situering en de bouwhoogte van de op het perceel aanwezige schutting, zoals hiervoor onder 3 is beschreven, juist is en dat een gedeelte hiervan over een lengte van ongeveer 4,55 m voor de voorgevelrooilijn ligt. Omdat dit deel van de schutting met een aanwezige hoogte van meer dan 1 m niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor, is deze schutting ten onrechte zonder omgevingsvergunning voor bouwen geplaatst, en heeft het college zich terecht bevoegd geacht om daartegen handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet.

Beginselplicht tot handhaving

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overtreding niet van zeer geringe aard en omvang is en het college gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. [appellant] voert daartoe aan dat er sprake is van een overtreding tussen de 4% en de 30% van de maximale toegestane bouwhoogte. Verder stelt [appellant] dat hij hinder heeft van het bouwwerk, in de zin van een verlies van uitzicht, doordat hij vanuit het raam van zijn woonkamer tegen het bouwwerk aankijkt. Tot slot stelt [appellant] dat de kosten van het aanpassen van de schutting gering zijn.

7.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7.2.    Het college heeft zich in het besluit van 19 juli 2018 op het standpunt gesteld dat handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig onevenredig is dat daarvan in dit geval moet worden afgezien. Het college heeft daarbij van belang geacht dat de op het perceel aanwezige schutting voor een belangrijk deel voldoet aan de criteria die gelden voor vergunningsvrij bouwen. Het resterende deel van de schutting dat daar niet aan voldoet, het kleine schuinoplopende gedeelte van de schutting voor de voorgevelrooilijn, levert volgens het college geen of weinig reële hinder op voor omwonenden.

7.3.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat als gevolg van de overtreding:

-        over een lengte van ongeveer 4 m schuttingspanelen zijn geplaatst die ongeveer 4 cm hoger zijn dan de 1 m hoogte die maximaal is toegestaan, wat met het blote oog nauwelijks waarneembaar is; en

-        over een lengte van ongeveer 0,55 m schuttingspanelen zijn geplaatst die vanaf 4 cm oplopend tot 30 cm hoger zijn dan de 1 m hoogte die maximaal is toegestaan.

Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de belangen van [appellant] of derden door de aanwezigheid van deze in geringe mate hogere schutting onevenredig worden geschaad. [appellant] stelt door de aanwezigheid van de schutting hinder te ondervinden, bestaande uit verlies aan uitzicht vanuit zijn woning doordat hij vanuit het raam van zijn woonkamer tegen de schutting aankijkt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de afstand van dit raam tot de schutting (van ongeveer 3 m) en de beperkte overschrijding van de toegestane maximale hoogte van 1 m, de eventuele invloed van de overtreding op het uitzicht van [appellant] naar objectieve maatstaven als gering moet worden beoordeeld. Ook veroorzaakt de aanwezige schutting in algemene zin geen overlast en bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat deze in geringe mate hogere schutting een ongewenst precedent zal scheppen. De vraag of de kosten van het aanpassen van de schutting aan de toegestane hoogte gering zijn of niet, geeft in dit geval geen aanleiding voor een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021

159-964.