Uitspraak 202004207/1/V3


Volledige tekst

202004207/1/V3.
Datum uitspraak: 12 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 juli 2020 in zaak nr. NL19.21783 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 1 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

  1. Wat de vreemdeling in grieven 1, 2 en 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
  1. De vreemdeling heeft de Afghaanse nationaliteit. Deze procedure gaat over de asielaanvraag die hij op 25 augustus 2015 heeft ingediend. Daaraan heeft de vreemdeling onder meer ten grondslag gelegd dat hij in Afghanistan op een militaire basis als tolk heeft gewerkt. Volgens de vreemdeling behoort hij gelet op die werkzaamheden tot een in het beleid aangewezen risicogroep dan wel kwetsbare minderheidsgroep (paragrafen C7/2.3.2 en C7/2.4.3 van de Vc 2000). De staatssecretaris heeft de asielaanvraag twee keer eerder afgewezen. Daarbij heeft de staatssecretaris de werkzaamheden als tolk steeds ongeloofwaardig geacht. Het beroep van de vreemdeling tegen die besluiten is in beide gevallen gegrond verklaard door de rechtbank. In de tweede uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling zijn werkzaamheden als tolk niet aannemelijk had gemaakt en dat die werkzaamheden niet onder het genoemde beleid vallen. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft de werkzaamheden van de vreemdeling als tolk nu wel geloofwaardig geacht, maar heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat die werkzaamheden niet onder het genoemde beleid vallen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de eerdere uitspraken overwogen dat de staatssecretaris geen ruimte meer heeft voor dat standpunt. Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 20 augustus 2019 vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Over die laatste beslissing van de rechtbank gaan de volgende overwegingen.
  1. De rechtbank heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat de werkzaamheden van de vreemdeling als tolk onder het beleid vallen niet tot de conclusie leidt dat sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Daarvoor is vereist dat de vreemdeling met geringe indicaties aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan persoonlijk gevaar loopt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in het verweerschrift voldoende gemotiveerd dat de vreemdeling daar niet in is geslaagd. Gelet daarop heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
  1. In grief 4 klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Nadat de rechtbank heeft geconcludeerd tot vernietiging van het besluit en vervolgens beoordeelt of de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten, moet de rechtbank uitgaan van de op het moment van de uitspraak bestaande feiten en omstandigheden en het dan geldende recht. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar overweging 2.9.1 van haar uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8977. De vreemdeling klaagt daarom terecht dat de rechtbank rekening had moeten houden met de beleidswijziging in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingcirculaire van de staatssecretaris van 21 april 2020, nummer WBV 2020/9. Die beleidswijziging houdt in dat tolken die hebben gewerkt voor internationale militaire missies in Afghanistan niet langer worden aangemerkt als risicogroep dan wel kwetsbare minderheidsgroep, maar dat groepsvervolging voor hen wordt aangenomen. Het is daarom niet langer relevant of er geringe indicaties zijn dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan persoonlijk gevaar loopt. Relevant is de vraag of de werkzaamheden die de vreemdeling als tolk heeft verricht in Afghanistan onder het beleid vallen en daarover heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat dat het geval is.

De grief slaagt.

  1. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd is subsidiair en behoeft geen bespreking. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 augustus 2019 in stand zijn gelaten. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

  1. verklaart het hoger beroep gegrond;
  1. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 juli 2020 in zaak nr. NL19.21783, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 20 augustus 2019 in stand zijn gelaten;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2021

873.