Uitspraak 202004177/1/R1


Volledige tekst

202004177/1/R1.
Datum uitspraak: 17 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bergeijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juni 2020 in zaak nr. 19/2154 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap de Dommel.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het dagelijks bestuur op grond van artikel 5.4 van de Waterwet het projectplan Run Grootgoor (hierna: het projectplan) vastgesteld.

Bij uitspraak van 11 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. Koudstaal en D.A.J. van Gaal-Leenders, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het projectplan heeft betrekking op de aanleg van een waterberging om wateroverlast in stroomafwaarts van de Run gelegen gebieden binnen de kom van onder andere Eindhoven en Sint-Oedenrode te verminderen. Het waterschap De Dommel legt samen met de gemeenten Veldhoven, Bergeijk en Eersel bij de zogenoemde Natte Natuurparel (hierna: NNP) Grootgoor dit waterbergingsgebied aan. De waterberging, met een capaciteit van ongeveer 460.000 m³, zal naar verwachting eens in de 10 tot 25 jaar worden ingezet om schade te voorkomen door overstromingen die volgens berekening eens in de 100 jaar optreden. De daadwerkelijke frequentie van de inzet is afhankelijk van weersomstandigheden en de effecten van klimaatverandering.

2.       Ten behoeve van het project heeft het dagelijks bestuur op grond van artikel 5.4 van de Waterwet een projectplan vastgesteld. Het projectplan voorziet in de aanleg van een hoogwaterstuw, kades, watergangen en duikers, het verwijderen en aanpassen van een stuw en herprofilering van de beek de Run. Naast waterberging draagt het projectplan bij aan de realisatie van water- en natuuropgaven die zijn vastgesteld voor het gebied.

3.       [appellant] is eigenaar van een aantal agrarische percelen die grenzen aan en liggen binnen het projectgebied. Het projectplan voorziet erin dat de percelen van [appellant] deels als waterberging zullen worden gebruikt. [appellant] verzet zich tegen de herinrichting van de Run ter hoogte van Grootgoor omdat hij vreest voor ernstige nadelige gevolgen, onder meer door vernatting van zijn percelen.

4.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing.

Wettelijk kader

5.       Artikel 5.4 van de Waterwet luidt:

"1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

Hoger beroepsgronden

Participatie

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voorafgaand aan de vaststelling van het projectplan onvoldoende mogelijkheden zijn geboden tot participatie. In dit verband stelt hij slechts marginaal te zijn betrokken bij de vaststelling van het projectplan.

6.1.    [appellant] heeft genoemde beroepsgrond niet eerder in de procedure naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen had behoren te doen, moet deze grond buiten beschouwing blijven.

Noodzaak projectplan

7.       [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de noodzaak van het projectplan niet is aangetoond. In dit verband stelt hij dat een goed werkend beeksysteem zoals de Run door de herinrichting geheel wordt vernield. Volgens [appellant] zijn de gevolgen voor de Run en het betreffende gebied ten onrechte niet in kaart gebracht door het dagelijks bestuur.

7.1.    [appellant] heeft genoemde beroepsgrond niet eerder in de procedure naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen had behoren te doen, moet deze grond buiten beschouwing blijven.

Besluit onbevoegd genomen

8.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. In dit verband stelt hij dat het dagelijks bestuur het projectplan ten onrechte niet ter goedkeuring heeft voorgelegd aan het algemeen bestuur.

8.1.    Voor zover het dagelijks bestuur stelt dat [appellant] in hoger beroep gronden heeft aangevoerd die hij niet eerder in beroep heeft aangevoerd overweegt de Afdeling als volgt. Hoewel hier inderdaad sprake is van een beroepsgrond die niet eerder door [appellant] is aangevoerd in beroep, gaat het in dit geval om een ambtshalve te beoordelen kwestie. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom hierna inhoudelijk behandelen.

8.2.    Artikel 2, sub p, van de Bestuurlijke bevoegdhedenregeling 2010 van Waterschap De Dommel luidt: "De Vergadering van hoofdingelanden delegeert de volgende bevoegdheden aan het dagelijks bestuur:

p. het vaststellen van een projectplan als bedoeld in de Waterwet."

8.3.    [appellant] kan, gelet op het bepaalde in artikel 2, sub p, van de Bestuurlijke bevoegdhedenregeling 2010, niet worden gevolgd in zijn betoog dat het dagelijks bestuur het besluit onbevoegd heeft genomen. De bevoegdheid tot het vaststellen van een projectplan van het algemeen bestuur van het waterschap mocht op grond van die regeling namelijk aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden gedelegeerd.

Het betoog faalt.

Kade, afwateringsloot en duiker

9.       [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn betoog ten aanzien van de kade, de afwateringssloot en de duiker met terugslagklep ter hoogte van zijn agrarische percelen omdat deze voorzieningen volgens de rechtbank niet meer worden gerealiseerd. De realisering daarvan is volgens hem niet uitgesloten. Ook stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de gemaakte afspraken met het dagelijks bestuur over het plaatsen van een pomp ter voorkoming van schade op zijn percelen.

9.1.    Het dagelijks bestuur stelt dat de aanleg van een kade (K5), duiker (D6), afwateringssloot (W13) en pomp, waar het projectplan een basis voor biedt, waarmee inundatie op de percelen van [appellant] bij inzet van de waterberging volledig kan worden voorkomen, niet zullen worden getroffen aangezien [appellant] hiervoor geen toestemming heeft verleend.

9.2.    De Afdeling overweegt dat het projectplan in paragraaf 3.4.1.3 een basis biedt voor de aanleg van voormelde kade, afwateringssloot en duiker. In paragraaf 4.2 van het projectplan staat daarnaast vermeld dat tijdens de inzet van de waterberging er nabij de duiker een tijdelijke pomp geplaatst wordt. Hiermee blijft de afwatering van de nabijgelegen percelen tijdens de inzet van de waterberging behouden. [appellant] heeft daarom terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van deze beroepsgrond. Dit betoog leidt echter niet tot een vernietiging van de uitspraak. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.

Het betoog van [appellant] noopt niet tot de conclusie dat het projectplan wat de maatregelen K5, D6 en W13 betreft niet in redelijkheid kon worden vastgesteld omdat het treffen van de maatregelen voor hem onevenredig nadelige gevolgen heeft. De Afdeling stelt vast dat in paragraaf 12.2 van het projectplan is beschreven hoe wordt omgegaan met zogenoemde inrichtingsschade. Ten aanzien van de inrichtingsmaatregelen K5, D6 en W13 is het dagelijks bestuur nog in gesprek met [appellant]. Afhankelijk van de uitkomst worden deze maatregelen al dan niet gerealiseerd en vindt er, indien nodig, compensatie plaats om de nadelige effecten van deze inrichtingsmaatregelen ongedaan te maken, dan wel deze zoveel mogelijk te beperken. In het geval het waterschap een gedoogplicht oplegt voor de te realiseren inrichtingsmaatregelen of in het uiterste geval overgaat tot onteigening, wordt de schade volledig vergoed door het waterschap.

Het betoog faalt.

Schade en waardedaling

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verkoop dan wel ruil van zijn percelen buiten de omvang van het geding valt. In dit verband stelt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur in strijd met de Regeling vergoeding van schade bij waterberging (hierna: de Regeling) en artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet heeft gehandeld. [appellant] betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn percelen als gevolg van het projectplan tegen een lagere prijs moet verpachten. [appellant] stelt daarnaast dat hij zijn percelen als gevolg van het projectplan niet meer kan laten gebruiken voor bepaalde soorten teelt. Hierbij wijst hij op drie verklaringen van pachters waarin staat dat zij de gronden niet meer zullen pachten bij inwerkingtreding van het projectplan.

[appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet voorafgaand aan de vaststelling van het projectplan de waardedaling van zijn percelen in kaart heeft gebracht.

10.1.  Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat, aangezien compensatie of mitigatie voorafgaand aan de uitvoering van het projectplan niet mogelijk is, de compensatie van eventuele schade via nadeelcompensatie op grond van artikel 7.14 van de Waterwet verloopt. Dit is uitgewerkt in de Regeling, aldus het dagelijks bestuur.

10.2.  Artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet luidt: "Aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, wordt op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd."

10.3.  De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3310, overwogen dat het niet zo is dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van het projectplan. Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet vereist dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen om de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk ongedaan te maken of te beperken. In het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken of te beperken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor het treffen van die maatregelen en voor schade als gevolg van de inzet van het noodoverloopgebied. [appellant] kan bij het dagelijks bestuur op grond van artikel 7.14 van de Waterwet en de door het algemeen bestuur van het waterschap vastgestelde Regeling om schadevergoeding verzoeken. Deze regeling is in deze procedure niet aan de orde. Het betoog van [appellant] over de te vergoeden schade kan gelet daarop niet leiden tot vernietiging van het projectplan.

Wat de eventueel nadelige invloed van het projectplan op de waarde van de gronden van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het dagelijks bestuur bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan.

10.4.  [appellant] heeft gelet op het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van het projectplan onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen en dat het dagelijks bestuur daarom niet in redelijkheid tot de vaststelling van dit projectplan heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021

91-928.