Uitspraak 202100629/2/R1


Volledige tekst

202100629/2/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Amsterdam,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2020 in zaken nrs. 19/3454 en 19/6848 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast aan de achtergevel van de [locatie A] te verwijderen en verwijderd te houden: de afvoerpijp met installatiekast, inclusief bijbehorende bevestigingsmaterialen en de restanten van de reeds verwijderde afvoerpijp (het gedeelte dat nog uit het dak steekt). Indien niet binnen de daartoe gestelde termijn aan de last is voldaan, wordt een bedrag van € 5.000,00 verbeurd.

Bij besluit van 21 december 2018 heeft het college geweigerd aan [verzoeker] een omgevingsvergunning te verlenen ter legalisatie van bovenstaande bouwwerken.

Bij besluit van 17 mei 2019 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 22 oktober 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 november 2019 heeft het college het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 21 december 2018 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 31 januari 2020 heeft het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot zes weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening dat is ingediend bij de rechtbank.

Bij uitspraak van 21 december 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 17 mei 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot twee weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening dat is ingediend bij de Afdeling.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 februari 2021, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. G.H. Schoorl, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Jorritsma en mr. M.E. Jendsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening omdat hij wil voorkomen dat hij het dwangsombedrag van € 5.000,00 moet betalen voordat een uitspraak is gedaan in de bodemprocedure op zijn hoger beroep. Ter zitting heeft hij, refererend naar de hoger beroepsgronden die hij op 19 februari 2021 bij de Afdeling heeft ingediend, zijn verzoek onderbouwd.

Spoedeisend belang

3.       Het college betwist dat een spoedeisend belang aanwezig is dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Hiertoe voert het college aan dat de afvoerpijp niet wordt gebruikt en dat het verwijderen daarvan geen onomkeerbare gevolgen met zich brengt.

3.1.    Anders dat het college ziet de voorzieningenrechter wel enig spoedeisend belang gelegen in het verzoek tot schorsing van de last.

Voorlopig rechtmatigheidsoordeel

Bouwarchief

4.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat in het verleden wel degelijk een (omgevings)vergunning is verleend voor de afvoerpijp en de installatiekast met bijbehorende bevestigingsmaterialen, maar dat de gemeente het bouwarchief in zoverre niet op orde heeft.

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat deze stelling van [verzoeker] berust op een aanname die door [verzoeker] niet concreet is gemaakt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding waarom de rechtbank niet in dit oordeel gevolgd kan worden. Dat de gemeente het bouwarchief ten aanzien van een ander pand van [verzoeker] aan de [locatie B] niet op orde zou hebben, wat daar ook van zij, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat dit ook geldt ten aanzien van het adres [locatie A]. Dit betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

5.       [verzoeker] betoogt dat de afvoerpijp en installatiekast met bijbehorende bevestigingsmaterialen al (in ieder geval) sinds 1981 aanwezig zijn en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat de afvoerpijp met installatiekast en bijbehorende bevestigingsmaterialen legaal aanwezig waren. De rechtbank heeft dit volgens hem niet onderkend. Ter onderbouwing van dit betoog wijst hij op een document van 9 februari 1981 inzake [locatie A] over woningonttrekking waaruit volgens hem volgt dat de winkelwoning is verbouwd naar een bar/bistro. Daarnaast voert hij ter onderbouwing van zijn betoog aan bij dat eerdere handhavingsprocedures in 2017 en 2018 nooit iets is gezegd over de aanwezige afvoerpijp met installatiekast en bijbehorende bevestigingsmaterialen.

5.1.    In haar uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 heeft de Afdeling een stappenplan uiteengezet dat wordt gehanteerd bij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.

5.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het door [verzoeker] ingebrachte document van 9 februari 1981 over de woningonttrekking voor het adres [locatie A] geen welbewuste standpuntbepaling omtrent de legaliteit van de afvoerpijp en installatiekast met bijbehorende bouwwerken en/of dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de desbetreffende bouwwerken. Daargelaten of de afvoerpijp met installatiekast en bijbehorende bevestigingsmaterialen sindsdien onafgebroken aanwezig zijn geweest. Evenmin levert de omstandigheid dat het college bij eerdere handhavingsprocedures op het adres [locatie A] nooit heeft opgetreden tegen de afvoerpijp met installatiekast en bijbehorende bevestigingsmaterialen volgens de voorzieningenrechter een gedraging op die kan worden gekwalificeerd als een toezegging op basis waarvan [verzoeker] redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat niet handhavend opgetreden zou worden tegen de desbetreffende bouwwerken. Nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet is gebleken van gedragingen en/of uitlatingen die kunnen worden gekwalificeerd als een toezegging, wordt aan de tweede stap uit het stappenplan niet toegekomen, zodat het beroep van [verzoeker] op het vertrouwensbeginsel alleen al daarom niet kan slagen.

Conclusie

6.       Gezien het vorenstaande ligt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het door [verzoeker] aangevoerde op voorhand onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de uitspraak van de rechtbank. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd wordt dan ook geen grond gevonden voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Proceskosten

7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021

749.