Uitspraak 202004366/1/R1


Volledige tekst

202004366/1/R1.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Haarlem,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2020 in zaak nrs. 19/3889 en 20/2827 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2019 heeft het college aan de gemeente Haarlem een omgevingsvergunning verleend voor het inrichten van de openbare ruimte van Land in Zicht voor het realiseren van 55 extra parkeerplaatsen aan onder meer de Tjalkkade te Haarlem.

Bij uitspraak van 30 juni 2020 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2021, waar [appellant A], namens [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S.M. Vringer, zijn verschenen. Verder is de gemeente, vertegenwoordigd door W. Henkst, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       In de recent ontwikkelde wijk Land in Zicht in Haarlem staan aan de Botterboulevard drie woontorens met appartementencomplexen en aan de Tjalk- en Klipperkade luxe grondgebonden woningen. In de voor de bouw van de grondgebonden woningen verleende omgevingsvergunningen heeft het college als uitgangspunt gehanteerd dat de kades autoluw moeten zijn en dat er niet mag worden geparkeerd in de openbare ruimte. Daarom hebben de woningen aan de Tjalk- en Klipperkade allemaal een inpandige garage en beschikken de woningen aan de Tjalkkade ook over een oprit. Die omgevingsvergunningen zijn in rechte onaantastbaar. Diverse bewoners van Land in Zicht hebben vanaf 2015 bij de gemeente aangegeven dat meer parkeergelegenheid gewenst is, omdat het huidige aantal parkeerplaatsen niet voldoende is voor de bewoners en bezoekers. Om aan deze wens tegemoet te komen heeft de gemeente aanvankelijk een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van 64 extra parkeerplaatsen aan de Klipperkade, Tjalkkade en Botterboulevard. Naar aanleiding van door bewoners van de woningen naar voren gebrachte zienswijzen heeft de gemeente de aanvraag gewijzigd en heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van 55 extra parkeerplaatsen. Voor de Tjalkkade geldt dat langs de waterkant 9 gemarkeerde openbare parkeerplaatsen zijn aangevraagd. Dit zijn 9 parkeerplaatsen minder dan in de aanvraag die de gemeente aanvankelijk had ingediend. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend.

[appellant] en anderen wonen aan de Tjalkkade. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Zij vrezen voor parkeeroverlast, omdat volgens hen met de aanvraag voor 55 extra parkeerplaatsen te weinig parkeerplaatsen zijn aangevraagd en vergund voor de bewoners en bezoekers van Land in Zicht. Zij willen liever een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor 64 extra parkeerplaatsen. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning in stand gelaten.

2.       De realisatie van parkeerplaatsen aan de Tjalkkade is in strijd met de ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder c, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Land in zicht" geldende bestemming "Verkeer", met de nadere aanduiding "Verblijfsgebied". Het college is bereid mee te werken aan de afwijking van het bestemmingsplan en heeft op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemminsplan verleend. Daarbij heeft het college gebruik gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo.

Toepasselijke bepalingen

3.       Artikel 9.1, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan luidt:

"De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a en b. […];

c. parkeervoorzieningen, met uitzondering ter plaatse van de aanduiding ‘verblijfsgebied’

[…]".

Gronden van het hoger beroep

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het besluit van 17 juli 2019 zorgvuldig heeft voorbereid voor zover aan de Tjalkkade negen gemarkeerde openbare parkeerplaatsen mogelijk worden gemaakt. Hiertoe voeren zij aan dat met het realiseren van deze parkeerplaatsen (waaronder één invalidenplaats) sprake is van meer dan een halvering van het aantal plaatsen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag voor 18 parkeerplaatsen aan de Tjalkkade. Door het college wordt hierdoor volgens hen voorbij gegaan aan de toegenomen parkeerdruk in de wijk en de daarmee samenhangende toegenomen parkeerbehoefte van de bewoners. In dit kader voeren zij aan dat het college bij het berekenen van de parkeerdruk geen rekening heeft gehouden met het feit dat in de wijk meer appartementen gerealiseerd zijn dan in eerste instantie beoogd was en dat twee van de drie appartementencomplexen verkocht zijn aan een verhuurder die geen verplichting aan zijn huurders heeft opgelegd om de inpandige parkeerplaatsen te huren. Dit heeft volgens [appellant] en anderen tot gevolg dat meer in de openbare ruimte wordt geparkeerd, waaronder ook op de Tjalkkade omdat dit goedkoper is. Daarnaast betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 17 juli 2019 onterecht en in strijd met de CROW-normen en het Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018 (hierna: parapluplan) is uitgegaan van de aanwezigheid van twee parkeerplaatsen per woning aan de Tjalkkade, één parkeerplek in de garage en één parkeerplek op de oprit voor de garage. In de praktijk is volgens hen gebleken dat het niet mogelijk is voor de garage te parkeren, waardoor elders aan de Tjalkkade geparkeerd moet worden. Ter zitting hebben zij onder meer foto’s getoond waarop volgens hen te zien is dat de oprit maar net voldoende ruimte biedt voor het parkeren van een auto. Volgens [appellant] en anderen beschikken de bewoners aan de Tjalkkade in feite over één parkeerplaats per woning en heeft de rechtbank het college ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de 18 woningen aan de Tjalkkade al beschikken over 36 parkeerplaatsen op eigen terrein. In dit kader hebben zij ook nog aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat volgens [appellant] en anderen de bewoners aan de Klipperkade door verlening van de omgevingsvergunning wel twee parkeerplaatsen krijgen, namelijk één in hun garage en één bij de voordeur.

4.1.    Uit wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd en op de zitting is besproken, is gebleken dat [appellant] en anderen het in beginsel eens zijn met de verleende omgevingsvergunning waarin extra parkeerplaatsen in de wijk worden gerealiseerd, maar dat zij meer parkeerplaatsen willen dan zijn aangevraagd en vergund met betrekking tot de Tjalkkade. Feitelijk zijn zij het oneens met de aanvraag.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college dient te beslissen op een aanvraag om omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is in het stelsel van de Wabo geen plaats voor een beslissing over een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1765. Uitgangspunt van de Wabo is dat het, behalve in de situatie als bedoeld in artikel 2.7 van die wet, de aanvrager is die bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is (Kamerstukken II, 2006-07, 30 844, nr. 3, blz. 37). Met de gewijzigde aanvraag zijn in totaal 55 parkeerplaatsen, waarvan op de Tjalkkade negen gemarkeerde openbare parkeerplaatsen (waaronder één invalidenplaats), aangevraagd. Voor het college bestond geen ruimte om meer parkeerplaatsen te vergunnen dan is aangevraagd.

Wat is aangevoerd door [appellant] en anderen met betrekking tot de vraag of aan de Tjalkkade voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om de gestelde parkeerdruk weg te nemen, of wordt voldaan aan de regels van het parapluplan en welke parkeernormen bij de woningen aan de Tjalkkade in dit kader gehanteerd moeten worden, kan in deze procedure geen rol spelen. Dit zijn vragen die bij de verlening van de omgevingsvergunningen voor de bouw van de appartementencomplexen en de woningen aan de orde konden komen. Naar aanleiding van het voorgaande kan ook wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd over het gelijkheidsbeginsel in deze procedure geen rol spelen.

De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat geen gronden zijn aangevoerd op grond waarvan het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet kon verlenen.

Concluderend houdt het voorgaande in dat het doel dat [appellant] en anderen nastreven, namelijk het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor meer parkeerplaatsen dan nu is aangevraagd, niet door middel van deze procedure kan worden bereikt. Het gaat in deze zaak om een door de rechtbank in stand gelaten besluit tot verlening van een omgevingsvergunning naar aanleiding van een aanvraag voor 55 extra parkeerplaatsen. Het college is niet bevoegd die aanvraag te wijzigen, dat kan alleen de gemeente. Ook al zou de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 17 juli 2019 vernietigen en het college een nieuw besluit moeten nemen, dan zal het college nog steeds een besluit moeten nemen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor 55 extra parkeerplaatsen. Via deze procedure kan dus in geen geval bereikt worden dat een omgevingsvergunning voor meer parkeerplaatsen wordt verleend, nu de aanvraag ongewijzigd blijft. Voor het realiseren van meer parkeerplaatsen in de openbare ruimte zijn [appellant] en anderen aangewezen op de politieke weg en kunnen zij overwegen om nogmaals in gesprek te gaan met de gemeente.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

414-966.