Uitspraak 202001650/1/A2


Volledige tekst

202001650/1/A2.
Datum uitspraak: 3 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Waddinxveen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2020 in zaak nr. 18/7093 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2018 heeft de raad een eerder aan [appellante] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door [advocaat] met terugwerkende kracht ingetrokken.

Bij besluit van 19 september 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.

2.       Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:

"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."

Indien het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend dat bedrag overschrijdt, moet de rechtzoekende alsnog in staat worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen.

50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2016 € 12.218,50.

3.       Op 18 mei 2013 heeft [advocaat] namens [appellante] een toevoeging aangevraagd voor het voeren van een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen. Bij besluit van 29 mei 2013 is deze aanvraag door de raad ingewilligd.

Bij het besluit van 22 maart 2018, gehandhaafd bij het besluit van 19 september 2018, heeft de raad deze aan [appellante] verleende toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Het financiële resultaat van de afhandeling van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, is volgens de raad hoger dan 50% van het heffingvrij vermogen. Bij beschikking van 10 juni 2016 van de rechtbank Den Haag is de verdeling van de huwelijksgemeenschap, die eerder door die rechtbank bij beschikking van 9 april 2015 is ontbonden, immers vastgesteld en niet in geschil is dat [appellante] als gevolg van die beschikking een bedrag van € 27.630,19 heeft ontvangen, aldus de raad.

De rechtbank heeft het door [appellante] tegen de beschikking van 19 september 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aan haar op 29 mei 2013 verleende toevoeging terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Zij heeft weliswaar een bedrag van € 27.630,19 ontvangen, maar daarop moeten zowel de door haar gemaakte advocaatkosten van € 22.583,90 als het bedrag van € 5.243,60 dat zij aan de raad moet terugbetalen in mindering worden gebracht. Dit betekent dat, anders dan de raad betoogt, sprake is van een negatief financieel resultaat van de afhandeling van de zaak van € 502,31. De toepassing van het beleid van de raad, waaruit blijkt dat de door een rechtzoekende gemaakte kosten voor een advocaat niet op het financiële resultaat van de afhandeling van de zaak in mindering worden gebracht, leidt in dit geval tot een onredelijke en onbillijke uitkomst. Zij moet immers de door haar gemaakte advocaatkosten betalen, terwijl het financiële resultaat van de afhandeling van de zaak onder het bedrag van € 12.218,50 had kunnen liggen, indien zij geen advocaat in de arm had genomen, aldus [appellante].

Beoordeling

5.       Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad de aan [appellante] op 29 mei 2013 verleende toevoeging terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Daartoe wordt vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] een bedrag van € 27.630,19 heeft ontvangen als gevolg van de beschikking van 10 juni 2016. Het financiële resultaat van de afhandeling van de zaak is daarmee, zoals de raad terecht stelt, hoger dan 50% van het heffingvrij vermogen. De advocaatkosten die door [appellante] zijn gemaakt, zijn door de raad in overeenstemming met zijn beleid, neergelegd in de werkinstructie "Resultaatbeoordeling", onder het kopje "Verrekenen met behaald resultaat", niet in mindering gebracht op het financiële resultaat van de zaak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1426) is dit beleid niet onredelijk. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht grond voor het oordeel dat toepassing van dit beleid leidt tot een onredelijke en onbillijke uitkomst. Ook het betoog van [appellante] dat het door haar aan de raad terug te betalen bedrag van € 5.243,60, bestaande uit de vergoeding die de raad aan [advocaat] heeft betaald en verminderd met de eigen bijdrage van [appellante], in mindering moet worden gebracht op het financiële resultaat van de afhandeling van de zaak, kan niet tot het daarmee door haar beoogde resultaat leiden.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021

854.