Uitspraak 201906738/1/R3


Volledige tekst

201906738/1/R3.
Datum uitspraak: 3 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2019 in zaak

nr. 18/5822 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Op 3 juli 2018 heeft [appellant] via de website van de gemeente Rotterdam gemeld dat er op het platte dak achter zijn pand een afzuiginstallatie wordt geplaatst ten behoeve van een restaurant.

Bij brief van 10 september 2018 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn melding van 3 juli 2018.

Bij brief van 12 november 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn melding van 3 juli 2018 en de rechtbank verzocht de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.

Bij brief van 20 november 2018 heeft het college [appellant] ervan op de hoogte gesteld dat de melding van 3 juli 2018 niet kan worden gekwalificeerd als een verzoek om handhaving ofwel een verzoek om een besluit te nemen.

Bij brief van 12 april 2019 heeft [appellant] de rechtbank ervan op de hoogte gesteld dat de afzuiginstallatie inmiddels is gelegaliseerd en de rechtbank verzocht enkel nog uitspraak te doen over zijn verzoek om een dwangsom, zijn verzoek om een proceskostenvergoeding en zijn verzoek om vergoeding van het griffierecht.

Bij uitspraak van 22 juli 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, rechtsbijstandsverlener te Zoetermeer, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 3 juli 2018 heeft [appellant] via de website van de gemeente Rotterdam een melding gedaan dat op het platte dak achter zijn appartement een derde afzuiginstallatie is geplaatst ten behoeve van de keuken van het restaurant dat onder zijn appartement is gevestigd. [appellant] heeft foto’s bij deze melding gevoegd.

Op 10 september 2018 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld, aangezien hij nog geen reactie had ontvangen op zijn melding, die hij kwalificeert als een verzoek om handhaving. Op 12 november 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 3 juli 2018 en de rechtbank verzocht de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen. Bij brief van 12 april 2019 heeft [appellant], omdat het college inmiddels een omgevingsvergunning voor de geplaatste afzuiginstallatie heeft verleend, de rechtbank verzocht enkel nog een uitspraak te doen over zijn verzoek tot toekenning van de verbeurde dwangsom, de verzochte proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Bij uitspraak van 22 juli 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om te beslissen op het beroep. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de melding van [appellant] van 3 juli 2018 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waardoor volgens de rechtbank ook geen sprake is van het door het college niet tijdig nemen van een besluit, dat gelijk wordt gesteld met een besluit. Gelet hierop heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om te beslissen op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze onbevoegdheid ook betekent dat de rechtbank niet bevoegd is om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verbeurde dwangsom en dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.

[appellant] kan zich niet verenigen met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zijn melding niet kan worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

In dit verband voert [appellant] aan dat hij door de gemeente, naar aanleiding van een door hem aan een medewerker van de gemeente Rotterdam gestuurd e-mailbericht met daarin de vraag of hij iets tegen de overlast gevende mogelijk illegaal geplaatste afzuiginstallatie kan doen, telefonisch is verwezen naar het meldingsformulier op de website van de gemeente Rotterdam. Op de website staat: "De gemeente onderzoekt uw melding en zal indien mogelijk de illegale situatie beëindigen." Op het meldingsformulier staan verder termen als "overtreder" en "overtreding". [appellant] stelt hieruit te hebben afgeleid met zijn melding een handhavingsverzoek te hebben gedaan. Daarbij wijst [appellant] nog erop dat naar aanleiding van zijn melding medewerkers van de milieudienst Rijnmond op het dak waar de installaties staan, zijn geweest en ter plaatse geluidmetingen hebben verricht.

[appellant] wijst er verder op dat uit jurisprudentie, zie de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BK4283, volgt dat zelfs een mondelinge klacht een verzoek om handhaving kan betreffen. In dit geval gaat het om een door hem gedane schriftelijke melding, waarbij uit het telefonisch contact kan worden afgeleid dat sprake is van een aanvraag. Aan de vereisten uit de Awb wordt volgens [appellant] voldaan. Tot slot merkt [appellant] op dat hij meerdere malen contact heeft geprobeerd te leggen met verschillende afdelingen van de gemeente Rotterdam, maar hij heeft geen concreet antwoord gekregen op zijn vragen en verzoeken. Uiteindelijk voelde [appellant] zich dan ook genoodzaakt het college een ingebrekestelling te sturen om alsnog op zijn verzoek een besluit te nemen.

2.1.    De rechtbank heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit het meldingsformulier en de door [appellant] daarbij gevoegde stukken niet kan worden afgeleid dat hij het college heeft verzocht een schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling te nemen. Volgens de rechtbank heeft [appellant] alleen gemeld dat er een afzuiginstallatie is geplaatst op het platte dak achter zijn pand, zonder het college daarbij te verzoeken gebruik te maken van een in het publiekrecht geregelde bevoegdheid. Dat in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2009:BK4283), een mondelinge klacht wel is aangemerkt als een handhavingsverzoek, doet hier volgens de rechtbank niet aan af. Het oordeel van de voorzieningenrechter betreft immers een voorlopig oordeel en gaat over een andere situatie dan hier aan de orde is, aldus de rechtbank.

2.2.    Artikel 1:3, eerste lid en derde lid, van de Awb luidt:

"1 Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

3 Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, om een besluit te nemen."

Artikel 4:1 van de Awb luidt:

"Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen."

2.3.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of het door [appellant] ingevulde meldingsformulier kan worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het door [appellant] ingevulde meldingsformulier wel moet worden aangemerkt als een handhavingsverzoek en daarmee als een aanvraag om een besluit te nemen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] naar aanleiding van de door hem gemelde overlast vanwege een mogelijk illegale situatie door een ambtenaar van de gemeente is verwezen naar het meldingsformulier op de website en dat de bewoordingen op de website en het meldingsformulier niet alleen niet expliciet uitsluiten dat het meldingsformulier niet ook bedoeld is voor het indienen van handhavingsverzoeken, maar dat op de webpagina "Illegale bouw melden", waar het meldingsformulier te vinden is, ook staat dat de gemeente de melding onderzoekt en als het kan de illegale situatie zal stoppen. Naast op handhaving duidende termen als "overtreding" en "overtreder" waarop [appellant] heeft gewezen, staat verder onder het kopje "Voor wie" dat het meldingsformulier bedoeld is voor belanghebbenden. Eenieder kan echter een melding indienen bij de gemeente, maar slechts een belanghebbende kan een aanvraag indienen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Overigens staat er ook niet op de website of het meldingsformulier op welke wijze een handhavingsverzoek dan wel zou kunnen worden ingediend.

De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de melding die [appellant] op 3 juli 2018 heeft gedaan niet (ook) had moeten worden opgevat als een verzoek om handhaving. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [appellant] gedane melding niet kan worden aangemerkt als handhavingsverzoek en daarmee geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

3.       Aangezien het handhavingsverzoek van [appellant] van 3 juli 2018 moet worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, was het college op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb gehouden binnen een redelijke termijn na ontvangst van het handhavingsverzoek een besluit te nemen. Het college heeft geen mededeling gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb, waardoor de redelijke termijn in ieder geval is verstreken indien het college meer dan acht weken na ontvangst van het handhavingsverzoek geen besluit heeft genomen. Deze termijn eindigde op 28 augustus 2018. Het college heeft tot op heden geen besluit op het handhavingsverzoek genomen.

[appellant] heeft daarom op 12 november 2018, op een moment dat meer dan twee weken waren verstreken na de dag, waarop het college door hem in gebreke was gesteld, terecht beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat hiertegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep open staat bij de bestuursrechter. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat zij onbevoegd is kennis te nemen van het door [appellant] ingestelde beroep wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving en dat zij daarom ook niet bevoegd is om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verbeurde dwangsom en dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.

Conclusie hoger beroep

4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond. Gelet op het verzoek van [appellant] aan de rechtbank om enkel nog uitspraak te doen over zijn verzoek tot toekenning van de verbeurde dwangsom, de verzochte proceskosten en vergoeding van het griffierecht, ziet de Afdeling geen aanleiding om het college op te dragen alsnog een besluit op het handhavingsverzoek te nemen. De Afdeling zal hierna de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.

5.       Artikel 4:17 van de Awb luidt als volgt:

"1 Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.

3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

4 Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.

[…]"

5.1.    Op 10 september 2018 heeft [appellant] het college vanwege het niet tijdig nemen van een besluit in gebreke gesteld. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 25 september 2018 de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. Aangezien het college tot op heden geen besluit op het handhavingsverzoek heeft genomen, zijn na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen verstreken. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door het college verbeurde dwangsom € 1.442,00.

Proceskosten

6.       Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2019 in zaak nr. 18/5822;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek van [appellant] gegrond;

IV.     vernietigt het met een besluit gelijk gestelde niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant] ingediende handhavingsverzoek;

V.      stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant] ingediende handhavingsverzoek vast op € 1.442,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021

159-952.